Nadat ChristenUnie-minister André Rouvoet van Jeugd en Gezin vorige week in het dagblad De Pers had gezegd dat we in Nederland de ‘interessante discussie’ over het lage aantal kinderen moeten gaan voeren, kwamen prompt de bloggers in actie. ‘De overheid in mijn slaapkamer’, schreef iemand. Een ander volstond met: ‘De wereld is vol.’ Een derde meende dat Rouvoet een dubbele agenda had en beschuldigde de minister van ‘zieltjes winnen voor de kerk’.
Neem het woord bevolkingspolitiek in de mond en heisa is verzekerd. Ook als je, zoals Rouvoet deed, begint met de opmerking dat ‘we in Nederland over het algemeen vrij terughoudend zijn met bevolkingspolitiek’ en daar nog aan toevoegt dat je je daar in het algemeen wel in kunt vinden.
Bevolkingspolitiek is besmet. Denk aan de éénkindpolitiek in China, waarvan veel meisjesbaby’s het slachtoffer zijn geworden, of aan de onder Hitler van staatswege opgerichte vereniging Lebensborn, die met het krijgen van veel kinderen het zuivere Arische ras wilde bevorderen, en de angst voor bevolkingspolitiek is begrijpelijk.
Rouvoet is dan ook niet de eerste die wordt gehoond. Meer dan vijftig jaar geleden stond er in het voorwoord bij het boekje Bevolkingsgroei en maatschappelijke verantwoordelijkheid al dat ‘behandeling van het bevolkingsvraagstuk door sommigen als taboe wordt beschouwd, door anderen als het jachtterrein bij uitstek voor politieke demagogie’. Voor dat voorwoord tekende Joop den Uyl. De latere pvda-premier was destijds directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van zijn partij. De wbs had een commissie ingesteld om ‘het vraagstuk van aard en normen ener bevolkingspolitiek’ onder de loep te nemen. Er was al commotie voordat de commissie met haar bevindingen naar buiten trad.
Het bevolkingsvraagstuk was midden jaren vijftig precies het tegenovergestelde van wat Rouvoet als het huidige ziet. Werden destijds grote gezinnen als hét probleem gezien, nu zouden dat juist de kleine gezinnen zijn.
De pvda-commissie gebruikte een dichtregel van Joost van den Vondel om het toenmalige probleem te kenschetsen: ‘Wij groeien vast in tal en last’. Die regel is ook nu toepasselijk. Het gemiddelde aantal kinderen dat de Nederlandse vrouw krijgt, mag dan liggen op het lage niveau van 1.7, de totale Nederlandse bevolking is tussen toen en nu flink gestegen: van iets meer dan elf miljoen eind 1957 naar ruim zestien miljoen vijftig jaar later. In tal, zoals Vondel schreef, zijn we inderdaad gegroeid.
Waarom maakt Rouvoet zich dan druk over juist het geringe aantal kinderen dat wordt geboren? Is Nederland inderdaad niet al vol genoeg? De minister voor Jeugd en Gezin focust zich blijkbaar niet zozeer op het totaal aantal Nederlanders, maar op het laatste woord in de dichtregel: last. Hij vreest dat de zorglast voor de groter wordende groep ouderen op de schouders komt te liggen van een steeds kleinere groep werkenden en daarmee mogelijk niet meer te dragen zal zijn.
Hij is daarin niet de eerste of enige. Vergrijzing is de laatste jaren een politiek gevoelig onderwerp. Dat is niet verwonderlijk voor wie de cijfers tot zich door laat dringen. In 1957, het jaar dat het basispensioen aow werd ingevoerd, waren er op elke honderd 20- tot en met 64-jarigen zo’n zestien bejaarden. In 2038 zullen dat er 47 zijn. Die groei wordt niet alleen veroorzaakt door de babyboom van vlak na de oorlog. Die babyboomers worden ook gemiddeld ouder. Toen de aow werd ingevoerd, ging men ervan uit dat een bejaarde daar gemiddeld een kleine tien jaar van zou kunnen genieten, inmiddels is de levensverwachting flink gestegen.
De toename van het aantal ouderen is niet het enige dat is veranderd in de afgelopen vijftig jaar. Van de huidige generaties tussen de 20 en 65 jaar werken weliswaar steeds meer vrouwen, de Nederlander gaat echter langer naar school dan midden jaren vijftig het geval was en begint daardoor op een gemiddeld latere leeftijd te werken en dus belasting en premies te betalen. Ook gaat hij in tegenstelling tot toen veelal voor zijn 65ste met pensioen en is hij bovendien minder uren per week gaan werken. Kortom, minder mensen moeten met minder gewerkte uren voor veel meer ouderen zorgen.
Verwijzend naar deze vergrijzing, begon Rouvoet de in zijn ogen ‘interessante discussie’ over de bevolkingspolitiek vorige week door direct één mogelijke oplossing aan te dragen: meer baby’s. Hij noemde daarbij het getal van 2.1 kind per vrouw. Dat is het Europese cijfer voor het aantal kinderen dat geboren moet worden om de huidige bevolking te vervangen. Met het huidige lage kindertal en een gelijkblijvend sterfte- en immigratiecijfer krimpt de bevolking uiteindelijk.
Door in te zoomen op het aantal baby’s verengde Rouvoet het onderwerp. Houdt hij geen rekening met immigratie? Doet hij dat bewust niet? Wil hij hiermee zeggen dat hij niet wil praten over het krimpen van de bevolking? En betekent het ook dat hij het niet wil hebben over het meer laten meebetalen door ouderen aan hun eigen vergrijzingskosten?
Het was beter geweest als Rouvoet bij het aanzwengelen van een discussie over bevolkingspolitiek zich eerst een algemene vraag had gesteld. Die van de pvda-commissie van ruim vijftig jaar geleden zou hij zo kunnen overnemen: ‘In hoeverre is het mogelijk, geoorloofd, wenselijk of noodzakelijk enerzijds de oorzaken van de bevolkingsontwikkeling te beïnvloeden, anderzijds bepaalde gevolgen hiervan af te wentelen?’
Destijds was de achterliggende, concrete vraag: wie betaalt al deze tegemoetkomingen aan grote gezinnen? Daarmee werd gedoeld op de kinderbijslag waar die grote gezinnen recht op hadden, de grote sociale huurwoningen die voor ze gebouwd zouden moeten worden en de extra scholen waar al die kinderen naartoe zouden moeten. Het antwoord van de pvda-commissie was: als er niets gebeurt, wordt dat vooral betaald door de kleine gezinnen uit de arbeidersklasse. Nu gaat het over de aow, de verzorgings- en verpleegtehuizen en de medische kosten voor de vele ouderen. De concrete vraag luidt nu: wie betaalt al die tegemoetkomingen aan de grote groep ouderen? Als er niets gebeurt, zijn dat de jongere generaties, is volgens velen het antwoord.
Ook nu gaat het erom of er sprake moet en kan zijn van een bevolkingspolitiek. Rouvoet gebruikte de term onmiddellijk in de meest gevoelige betekenis: proberen de samenstelling van de bevolking te beïnvloeden. Om de discussie te kunnen voeren is het goed te weten dat er ook een andere interpretatie van de term wordt gebruikt. Die verstaat onder bevolkingspolitiek en het daaruit voortvloeiende bevolkingsbeleid alle maatregelen die worden genomen om de consequenties van demografische ontwikkelingen op te vangen.
Het besluit een rollator of een kamer met bed in een verpleeghuis niet langer uit de awbz maar voortaan door de ouderen zelf te laten betalen, is dan net zo goed bevolkingspolitiek als het gratis maken van schoolboeken of een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. In de praktijk kan het onderscheid tussen die twee betekenissen moeilijk zijn: zijn de schoolboeken gratis geworden om de ouders tot het krijgen van meer kinderen te stimuleren of echt alleen om het hebben van kinderen minder duur te maken?
Wie de vergrijzing van de samenleving en het totale bevolkingsaantal bekijkt, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat nadenken over bevolkingsbeleid, gezien als het reageren op een andere opbouw van de bevolking, een moetje is. Zeker als bedacht wordt dat niet-handelen eveneens een keuze is. Ook als die keuze onbewust wordt gemaakt. Of, zoals de pvda-commissie ruim vijftig jaar geleden schreef: ‘Geen enkele wijsbegeerte of zedenleer verzet zich ertegen dat men deze beslissingen, handelen of niet-handelen, bewust neemt.’ Dat Rouvoet de discussie over de vergrijzing weer aanzwengelt is dus op zichzelf toe te juichen.
De minister versmalde de discussie, bewust of onbewust, echter niet alleen meteen, zijn suggestie dat er meer kinderen moeten komen was ook om een andere reden ondoordacht. Op korte termijn zou hij daarmee het tegenovergestelde bereiken van wat hij voor ogen heeft. De zorglast van de werkenden zou de pan uitrijzen als de generatie vrouwen die nu rond de dertig is massaal aan Rouvoets oproep gehoor zou geven. De werkenden krijgen dan tot 2038, als de vergrijzingsgolf op zijn top is, immers ook nog eens de kosten voor de opvoeding van de jongeren voor hun kiezen. Tegen de tijd dat die jongeren zelf gaan werken is de bulk babyboomers al weer aan het minderen.
Den Uyl schreef in het voorwoord bij het boekje over de bevolkingsgroei dat ‘het een uiterst gevoelig en complex vraagstuk is, waarvan de verschillende aspecten nimmer geïsoleerd mogen worden beschouwd’. Het is een les die Rouvoet ter harte kan nemen bij het opstellen van de gezinsnota die hij later dit jaar naar de Tweede Kamer wil sturen: het gezin is, figuurlijk gesproken, te klein voor de aanpak van dit ingewikkelde probleem.
Als er al wat te kiezen en te beïnvloeden valt waar het krimp of groei van de bevolking betreft, moeten eerst vragen beantwoord worden als: willen we nog verder groeien in aantal? Willen we daar invloed op uitoefenen? Gaan we mogelijk sowieso verder groeien als gevolg van immigratie? Daar doorheen speelt de vraag of de vergrijzing van de bevolking en de huidige kwaliteit van leven betaalbaar blijven, maar die vraag hoeft niet per se beantwoord te worden met een groei van de bevolking. De pvda-commissie had daar destijds overigens al een, inmiddels zeer gevoelig liggende, andere oplossing voor: het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd.
In een vergrijzend Nederland zullen we ons moeten realiseren wat de betekenis is voor de samenleving als geheel van individuele beslissingen, zoals het krijgen van kinderen. Ook dat schreef de pvda-commissie destijds al. Maar de discussie over een bevolkingspolitiek moet wel zuiver worden gevoerd. Niet meteen de vergrijzing als stok gebruiken bij het aankaarten van het lage kindertal. Misschien moet Rouvoet die oude pvda-studie eerst eens lezen voordat hij verder schrijft aan zijn gezinsnota.