
Wat ik me afvraag sinds mijn studie, al weer twintig jaar geleden, maar vooral ook daarna, naarmate ik me dieper ingraaf in de wereld van het geschreven woord: mag literatuur neutraal zijn?
Ik geloof van niet.
Literatuur moet beschouwen, onthutsen, vervreemden, op het verkeerde been zetten, en al die zaken meer, maar bovenal moet ze tonen wie we zijn, en wat we doen. Een schrijver toont de mens in zijn hele kleinzieligheid en wreedaardige inborst, en hij doet het zonder te vluchten in gemakzuchtig cynisme. De literatuur doet dit met een belangrijk doel voor ogen: de wereld van de lezer te vergroten, nieuwe inzichten te bieden. Via de literatuur leiden we vele levens naast dat ene. Dat is althans de theorie.
De praktijk blijkt een stuk monotoner. Terwijl de wereld beduidend is veranderd, ook de wereld binnen onze grenzen, bijt de Nederlandse literatuur zich onveranderd vast in het eigene. De aandacht ligt niet zozeer op het ontdekken van spannende, nieuwe stemmen die alles wat we dachten dat de Nederlandse literatuur was op z’n kop zetten, maar eerder op het zoeken naar een nieuwe Mulisch, een Reve-waardig nieuw boek, een stijl schatplichtig aan Grunberg. De praktijk van de letteren is weinig volks, weinig van buiten in het algemeen en daardoor schrikbarend neutraal. De column dit voorjaar in NRC Handelsblad waarin Ebisse Rouw de witheid van de Nederlandse letteren met naam en toenaam benoemde, herinnerde mij aan het debat rond Thomas Vaessens. Toen de literatuurwetenschapper in 2009 opriep tot meer straatrumoer in de Nederlandse letteren heb ik het debat vooral met deze gedachte in mijn achterhoofd gevolgd: waar zijn de zwarte stemmen?
Volgens columnist Jan Kuitenbrouwer, die reageerde op Rouws stuk, is het aannemelijk om te denken dat ze er eenvoudig niet zijn. Hij suggereert dat allochtonen misschien helemaal geen toegang tot de letteren zoeken, waarmee hij feitelijk stelt dat kleurlingen of migranten minder interesse in literatuur zouden hebben, een stelling die verwerpelijk en borderline racistisch is. Daarnaast vergelijkt Kuitenbrouwer het gebrek aan diversiteit in de letteren met de samenstelling van een basketbalteam. Dat laatste is immers ook geen afspiegeling van de samenleving?
De vergelijking van literair succes met sportieve prestaties gaat natuurlijk verschrikkelijk mank, en iemand die zich met het geschreven woord bezighoudt zou beter moeten weten dan zo’n onnozele parabel te gebruiken.
Want terwijl sportieve resultaten concreet meetbaar zijn, is een literaire tekst niet enkel afhankelijk van het talent van de schrijver. Een boek valt immers altijd in een zekere aarde, en de schrijver moet maar afwachten of het wortel schiet. De interpretatie van het werk (en daarmee de waardering ervan) heeft dan direct te maken met de cultuur, de verwachting en de gevoelswereld van de lezer. De kwaliteit van de schrijver is – althans voor de erkenning van zijn werk – even belangrijk als de literatuuropvatting van de lezer, en dus van de rest van het literaire veld. Te stellen dat Nederland eenvoudig geen schrijvers heeft die zich naar thematiek, achtergrond of toegevoegde waarde kunnen meten met schrijvers als Teju Cole, Zadie Smith of Taiye Selasi is lui denken, het is lui lezen, en het is precies de reden waarom de literaire wereld in Nederland zo schrikwekkend wit is.
Rouw wees er in mijn ogen terecht op dat het in Nederland schort aan de ambitie om de hele wereld binnen te laten. De prestigieuze lijst van twintig schrijvers waarnaar zij verwijst, Granta’s Best of Young British Novelists, wordt elke tien jaar samengesteld en telt deze keer maar liefst twaalf vrouwen en een meerderheid van schrijvers met een niet-westerse achtergrond. Dat was geen vooropgezet politiek correct plan. Volgens John Freeman, redacteur van Granta, was het doel om opwindende schrijvers te selecteren en ‘is het toevallig zo dat de grote verhalenvertellers van deze generatie mensen zijn met een zeer complex idee van thuis’.
Misschien is de zichtbaarheid van zwarte schrijvers in het buitenland te danken aan het gegeven dat de Franse en Engelse taalgebieden groter zijn dan het onze. Er zal ongetwijfeld meer ruimte zijn voor taal- en vormexperimenten. Maar wat in elk taalgebied even zwaar telt, is de selectie aan de poort. Want waar de redacteuren van Granta wijzen op de meerwaarde van schrijvers met een complex beeld van wat etniciteit inhoudt, staat de Nederlandse praktijk op z’n best wantrouwend tegenover afkomst.
Is de buitenkant (een zwarte vrouw, een islamitische samenleving, een slavernijverleden) zo opvallend anders, zo ver verwijderd van het vertrouwde monochrome palet, dan is er weinig oog voor de nuances die in het werk schuilen. Het wordt simpelweg teruggebracht tot de kleur, of het land waarin het plaatsvindt. Bij die vereenvoudigde visie op wat een zwarte schrijver zou kunnen bieden, gaat een belangrijk element van de literatuur verloren, namelijk dat het bij uitstek de kunstvorm is waarin we elkaars menselijkheid herkennen, en daarmee een poort is naar een grotere werkelijkheid dan de beperkte versie die ons in het persoonlijke leven wordt voorgeschoteld.
Nadenken over onszelf, las ik bij Hanif Kureishi, is nadenken over wie we zijn in relatie tot de ander. Is het dan niet logisch om expliciete waardering te hebben voor dat wat anders is? Misschien ook niet, want het hangt natuurlijk af waarnaar je op zoek bent als je nadenkt over de Nederlandse literatuur. Wil je die nieuwe Mulisch vinden, en het daarbij laten? Of ben je nieuwsgierig en actief op zoek naar nieuwe stemmen, die vanuit een vreemd kader over een vertrouwde wereld schrijven, en daarmee misschien wel nieuwe lagen in die wereld blootleggen?
Toni Morrison zei al jaren geleden dat schrijven vanuit de identiteit van een zwarte vrouw geen oppervlakkige oefening is. Afkomst is namelijk geen beperking, het is juist een verrijking ‘omdat ik meer weet en ik meer heb meegemaakt’. ‘Zwarte’ stemmen in de Nederlandse literatuur te erkennen voor hun waarde is geen kwestie van politiek correct denken, het is eenvoudig het binnenhalen van kwaliteit en rijkdom die ze al bezit, maar die te vaak over het hoofd wordt gezien. Daardoor kan het gebeuren dat de Nederlandse literatuur een monoculturele uitwas is die ver buiten de huidige samenleving staat.
‘Is dat erg?’ vraagt Jan Kuitenbrouwer zich in zijn column af. Ja, is mijn antwoord, dat is erg. Want literatuur is de kunstvorm die de wereld om ons heen, en onze pogingen erin te leven, reflecteert. Het is gemakzuchtig om niet verder te willen kijken dan dat wat je al kent (en wat je, in steeds een ander boek, al eerder hebt gelezen). Je doet ermee je eigen literatuur en je eigen wereldbeeld te kort. En te denken dat interessante vertellers met een complex beeld van thuisland, identiteit en afkomst alleen in het buitenland voorkomen, is verschrikkelijk naïef (en vooral erg lui, ik kan het niet voldoende benadrukken).
Als we het hebben over de wonderlijke, overweldigende verhalen van Salman Rushdie of de surrealistische sfeer van Gabriel García Márquez, dan kunnen we het ook hebben over ‘onze eigen’ Rodaan al Galidi, die met Bloesemtocht een bomvol oerboek schreef. En als we het hebben over schrijvers met een volstrekt eigen stem, die de hele wereld naar zich toe trekken, dan kunnen we praten over Rashid Novaire die zich met de novelle Afkomst al jaren geleden een van de interessantste schrijvers van het land toonde. En als we het hebben over schrijvers die met ogenschijnlijk gemak politiek, seksisme, vormexperiment en taalplezier weten te vatten, dan keren we ons naar Astrid Roemer, wier werk onverbiddelijk ambitieus is en zich daarmee bijna gewelddadig datgene toe-eigent dat onontbeerlijk is voor het schrijverschap. Namelijk: vrijheid. Deze auteur keerde Nederland jaren geleden al de rug toe, en liet ons achter met woorden die velen zijn ontgaan, maar die bij mij en hoogstwaarschijnlijk vele andere niet-witte schrijvers sterk resoneren. In Over de gekte van een vrouw schreef zij: ‘In de ogen van anderen ben ik zwart en iedere keer wacht ik af wat dat betekent.’
Voor mij biedt haar werk een luik naar de wereld buiten dat verschrikkelijk kleine, onrealistische en bij vlagen oninteressante poeltje van vriendengroepjes, zonen- en dochters-van en clubjes samengesteld uit voor de hand liggende namen. Voor de meeste anderen echter betekent het niets. Want ze hebben haar werk niet gelezen, haar naam niet opgemerkt. Waardoor zij nu schouderophalend kunnen stellen dat ze kennelijk niet bestaan, die zwarte Nederlandse schrijvers.
Karin Amatmoekrim schreef onder meer de romans Het gym (2011) en De man van veel (2013)