Die gedachte vormt het vertrekpunt voor de rest van de roman, die eigenlijk vijf kleine romans in één is, vijf mogelijke wendingen van een al dan niet geleefd mensenleven. Wat als de moeder de nacht dat haar baby stierf op het idee was gekomen een handvol sneeuw tegen de borst van het kind te drukken, en het daardoor weer was gaan ademen? Dan was het sterven veranderd in een incident, en uiteindelijk verworden tot een vage herinnering aan een koude winternacht. Dan was het kind misschien wel opgegroeid, volwassen en zelfs oud geworden, een monument van bijna een eeuw aan Europese geschiedenis.

Terug naar het eerste mogelijke scenario. De moeder van de baby is een jodin, de vader een katholiek. Galicië, tegenwoordig opgelost in Polen en Oekraïne, maakt nog deel uit van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. De grootmoeder van de baby heeft haar dochter een goj laten trouwen met een reden: haar joodse man werd jaren eerder, haar eigen dochter was nog een baby, voor haar ogen aan stukken gereten tijdens een pogrom. Het gemengde huwelijk moet veiligheid bieden, perspectief op een beter leven. Maar vanaf het begin is de verbintenis gedoemd: de katholieke vader blijft vanwege zijn huwelijk met een jodin een laaggeplaatste ambtenaar, de joodse grootvader van de bruid zit na de plechtigheid de zevendaagse sjivve – voor hem is ze opgehouden te bestaan. Na het overlijden van de baby valt het jonge gezin onherroepelijk uit elkaar: vader vertrekt met de eerste de beste boot naar Amerika, moeder belandt in de prostitutie.

Rewind: de moeder krijgt haar ingeving en redt haar baby. Fast forward: de ouders krijgen een tweede kind, het gezin verhuist naar Wenen, overleeft de Eerste Wereldoorlog en vecht tegen de naoorlogse armoede. Het is 1919, de baby is inmiddels een meisje op de grens van volwassenheid en heeft zojuist haar beste vriendin zien sterven aan de Spaanse griep. Ze is murw gebeukt door de hoeveelheid ellende, onmogelijk verliefd en, zo blijkt, suïcidaal. Op een dag zet ze een willekeurige jongeman, een student medicijnen met zo mogelijk nog meer levenspijn en liefdesverdriet, ertoe aan hen beiden voor het hoofd te schieten. Einde tweede bedrijf.

Hoe gebeurtenissen van algemene aard hun sporen nalaten in de gezichten van mensen

Opnieuw een intermezzo, een mogelijke andere loop der gebeurtenissen waarbij de zelfmoord wordt voorkomen, een sprong in tijd en ruimte naar de Sovjet-Unie van de jaren dertig, waar Stalin inmiddels flink huishoudt als leider van de Communistische Partij. Onze heldin heeft haar man al zien verdwijnen in een goelag, en dat blijkt de voorbode van haar eigen lot. Ze sterft eerloos en anoniem in een Siberisch graf. Ze sterft niet en leeft voort om een beroemde socialistische schrijfster te worden. Ze valt van een trap en breekt haar nek. Ze valt niet.

De roman van de Duitse schrijfster Jenny Erpenbeck is rijk aan mooie beschrijvingen en observaties. Hoe gebeurtenissen van algemene aard hun sporen nalaten in de gezichten van mensen: ‘Hier maken ze een paar haren grijs, daar hollen ze een paar lieve wangen uit tot de huid zich nog slechts over hoekige kaakbeenderen spant, de afscheiding van Hongarije leidt in het gezicht van een of andere vrouw (…) misschien tot stukgebeten lippen.’ Hoe eenvormig mensen worden van armoede: ‘Als het er alleen nog om ging de honger en de kou te overleven, werden de mensen allemaal even zuinig met hun bewegingen en handelingen, (…) terwijl alles wat hen van elkaar onderscheidde, opeens duidelijk herkenbaar werd als luxe.’

Niettemin is het een hoop kommer en kwel waar de lezer zich doorheen moet werken, en neigt al die ellende nogal eens naar melodrama. Misschien komt het door een gebrek aan contrast: de opeenstapeling van gebeurtenissen is dramatisch, de toon gedragen, de structuur streng. Vijf keer schrijft Erpenbeck haar personage de afgrond in, waardoor de afzonderlijke delen allemaal dezelfde soort afwikkeling kennen. De manier waarop steeds, in de intermezzo’s tussen de vijf delen, wordt gehamerd op toeval en noodzakelijkheid, voorbestemming en wrede willekeur, krijgt iets vermoeids. Ja, een mensenleven hangt aan elkaar van ongerijmdheden, en ja, het moment van sterven is allesbepalend voor het perspectief op iemands leven, maar had Erpenbeck, zo vroeg ik me naar het einde toe steeds vaker af, haar kaarten niet iets subtieler op tafel kunnen leggen?

Hetzelfde geldt voor de verwevenheid van het leven van de hoofdpersoon met de grote geschiedenis. Ze ondergaat twee wereldoorlogen, jaren van communistische terreur in de Sovjet-Unie, decennialang socialistische stilstand in Oost-Duitsland en, uiteindelijk, de moeizame omwenteling na de val van de Muur. Niet verbazingwekkend, wellicht, voor iemand die aan het begin van de twintigste eeuw als ontheemde jodin in Oost-Europa wordt geboren, maar al die nadrukkelijk aanwezige geschiedenis leidt nogal weg van de persoon zelf. Ze blijft een schim die zich door de tijd heen ploegt, en echt inzicht in haar motieven en verlangens krijgen we nooit.

‘Boven een baby die plotseling gestorven is, welft de heuvel zich vrijwel niet,’ peinst de jonge moeder van de pas gestorven baby op de eerste pagina. ‘Maar eigenlijk zou de heuvel zo reusachtig moeten zijn als de Alpen.’

Misschien is dat wel het probleem van deze roman: de heuvel van het graf is te hoog geworden, het monument te solide.


Jenny Erpenbeck, Een handvol sneeuw, Vertaald door Elly Schippers. Van Gennep, 268 blz., € 18,90


Beeld: (1) Vijf keer schrijft Jenny Erpenbeck haar personage de afgrond in (Katharina Behling)