Op 5 oktober is het zeventig jaar geleden dat Jan Jacob Slauerhoff in een Goois rusthuis zijn laatste adem uitblies. Zijn vroege dood – hij werd amper 38 – had hij al lang voorzien. Leven en werk maken de indruk dat de dood hem op de hielen zat. Adriaan Roland Holst zag hem op z’n sterfbed liggen en hij werd getroffen door de aanblik van groot wild dat door zichzelf was opgejaagd. Hij was zijn eigen jager geweest, z’n hele, korte leven lang. En nu was de grote jager gekomen.
Slauerhoff had haast. Je ziet het aan zijn werk, dat vaak als ‘onaf’ is omschreven. In plaats van een gedicht dat nog niet helemaal af was opzij te leggen, om het later, met een andere blik, nog wat bij te schaven, liet hij het zo. Omdat hij vond dat het zo, in zijn onvolmaaktheid, het teken van verval al in zich droeg. Bovendien waren er alweer tien nieuwe ideeën die om uitwerking vroegen: een verhaal, een gedicht, de opzet voor een nieuwe roman over de Russisch-Japanse oorlog, een kritiek over Thomas Manns Zauberberg. De nalatenschap van Slauerhoff telt zoveel materiaal in statu nascendi dat op zijn werk het credo van Leopold, ‘o rijkdom van het onvoltooide’, geplakt kan worden.
Vorig jaar werd ik benaderd door iemand van een stichting die zich ontfermt over de graven van beroemde Nederlanders. De urn van Slauerhoff – hij werd gecremeerd – zou in slechte staat verkeren en bovendien nauwelijks te vinden zijn. Zou ik niet eens willen meedenken over wat we daaraan konden doen? Ik kende de plek waar familie, vrienden en letterkundigen zeventig jaar geleden afscheid van Slauerhoff hadden genomen. Dat was op begraafplaats Driehuis-Westerveld in Velzen. De jonge Adriaan Morriën, die nog bij z’n ouders in IJmuiden woonde, was er ook bij en hij vergaapte zich aan de schrijvers met wie hij nu, voor het eerst, zij aan zij stond: Bloem, Nijhoff, Ter Braak en Roland Holst.
Op die mooie begraafplaats, naar een ontwerp van Vondelpark-architect Zocher, heeft de familie van Slauerhoff de urn op het hoogste duin, achter het crematorium, laten zetten; met uitzicht op zee, zo wil de overlevering. Een mooi idee, het schuim van de zee verbonden met de as van Slauerhoff. Voor de zekerheid ging ik er nog eens naartoe, om zelf te zien hoezeer de urn in verval was geraakt of overwoekerd door wingerd. Maar hij stond er nog net zo als twintig jaar geleden. Opnieuw verbaasde ik mij over de mooie, stille plek en zachtjes zei ik Zeeman’s herfstlied, het gedicht dat Bloem citeerde in zijn afscheidsstuk. Het enige was dat er nu een barst door zijn naam op de steen liep.
Samen met de erfgenaam van Slauerhoff sprak ik met de man van de deftige stichting. Het werd al gauw duidelijk dat hij grootse plannen had. Natuurlijk kon de urn daar niet in die uithoek van de begraafplaats blijven, ontoegankelijk als die was voor rolstoelgebruikers. Bovendien had de stichting zich tot taak gesteld grote Nederlanders ook met veel bombarie aan de Nederlanders voor te stellen. Het lag dus voor de hand geld bijeen te zamelen voor een ‘monument’ naast dat van Multatuli, beneden vlakbij de vijver. Er zou een stèle moeten komen met een passend citaat uit een van zijn gedichten, en voor de onthulling een plechtigheid met veel hoogwaardigheidsbekleders. De wens om Slauerhoff ten voorbeeld te stellen aan de Nederlanders van de 21ste eeuw had hem waarlijk te pakken. Teleurgesteld nam hij afscheid toen bleek dat hij onze handen niet op elkaar kreeg voor zijn plan.
Het idee om Slauerhoff z’n romantische plek af te nemen en hem in het keurslijf van vaderlandse eer en trots te dwingen… te gek voor woorden. Nee, Slauerhoff ‘ligt’ daar boven op dat duin goed. Hij die, geheel in de traditie der Romantiek, geregeld een dodenakker opzocht om een vriend te spreken of eens rustig te mijmeren, had vaak genoeg de draak gestoken met die onuitroeibare burgervlijt om beroemde stad- of landgenoten na hun dood (want in hun leven maar al te vaak door diezelfde bourgeoisie gehekeld) midden in de stad op een voetstuk te zetten en te omringen met het grootste respect. Dat had hij bij Rimbaud in diens geboortestad Charleville gezien: een bronzen beeld in een popperig park met kleurige perkjes. ‘Dit is de plaats die men hem heeft toegedacht, de woeste faun, die leefde in strijd met alles wat naar orde, autoriteit en knusheid zweemde. Had zijn schim de macht het te vernielen, het lag al lang aan stukken.’
(auteur van het proefschrift Van ellende edel:
De criticus Slauerhoff over het dichterschap, UvA 2005)