
In zijn uitvoerige filosofische essays, Denken op de plaats rust (2012) en Mystiek voor goddelozen (2017), probeerde Van der Waal al zoekend niet-religieuze vormen van zingeving op het spoor te komen. Hij pleitte onder andere voor een hernieuwd filosoferen waarbij niet letterlijk ‘na-denken’, dus achteraf denken, centraal staat, maar betekenisgeving ook in het nu en de toekomst mogelijk is. Grote woorden natuurlijk, maar bij Van der Waal hoef je niet te rekenen op kleingeestig filosofisch spijkers op laag water zoeken. Wittgenstein zou zijn manier van filosoferen ongetwijfeld karakteriseren als een vorm van ‘denken met vakantie’ waarmee je bij de oplossing van filosofische problemen niet erg ver komt, maar daar gaat het Van der Waal niet om. Hij beoefent mogelijkheden van denken en de hardnekkigheid waarmee hij zich in de filosofische arena ophoudt is bewonderenswaardig. En aan voorschriften of levenslessen doet hij al helemaal niet.
In dat laatste essayboek introduceerde hij het begrip ‘tijdvertraging’ waarmee je zowel menselijk als kosmisch ‘gedrag’ zou kunnen verklaren, ik vat het nu erg kort door de bocht samen. Mensen proberen de tijd stil te zetten, waardoor verval kan worden tegengegaan. En dit idee werkte hij nu in zijn eerste roman De uitbraak verder uit. Daarin verplaatst hij ons naar een maatschappij in een verre toekomst waarin de tijd radicaal is stilgezet: sterfelijkheid is opgeheven, verval is tot staan gebracht. Niet bij iedereen, aan de randen van de maatschappij, in de buitengebieden dus, houden zich groepen op die hier niet aan meedoen, zij sterven nog. Daar gaat de tijd door. We maken kennis met ene Gustav, regeneratiespecialist voor Zorg en Welbevinden, een hoge functionaris, die een verjongingskuur ondergaat. Eens in de zoveel tijd gebeurt dat en dan kun je er weer vele jaren tegen. Lekker onsterfelijk zijn in een werkelijkheid die Van der Waal omschrijft als een ‘opgepompte werkelijkheid’ zonder plichten en gedoe. Van der Waal maakt van deze onsterfelijkheidsmaatschappij een mooie toestand, die je op het laatst nog aannemelijk gaat vinden ook. ‘“Vergeten is de eerste stap naar geluk”, prent ik alle regeneratiespecialisten in opleiding niet voor niets voortdurend in.’ Je hebt in die ‘sterfeloze’ maatschappij zeker ook ‘binnenvetters’ en ‘staarders’ die zich van alles in hun hoofd blijven halen, maar die lopen de kans via ‘expulsie’ te worden ‘vervluchtigd’. Wat dat dan is wordt er niet bij verteld. Er blijken toch ook soms allerlei gemisgevoelens bij de ‘fellows’ op te duiken. Ook Gustav heeft daar soms last van. ‘Natuurlijk, ik voel af en toe een vaag gemis, precies omdat het missen er niet is.’ En bij zijn regeneratie duiken plotseling baarmoederlijke hallucinaties op, wat volgens de procedure helemaal niet de bedoeling is. Hij gaat op onderzoek uit, ontdekt zijn Moeder, of iemand die daarvoor doorgaat, en belandt uiteindelijk in een maatschappij voor sterfelijken waar iedereen gelijk is en waar je ‘kunt zijn wie je wordt’, als je je tenminste aan elke dwang weet te onttrekken. Hun basisleuze is: ‘iedereen is van iedereen’. Met dat laatste heeft Gustav, hij is tweeslachtig, erg veel moeite, hij paart liever niet met iedereen, al ziet hij er niet tegenop zelf kinderen te baren.
Mooie klassieke opzet dus: hoge functionaris probeert zich te onttrekken aan de eisen van zijn maatschappij en wat er dan gebeurt. Zie 1984 en Brave New World. Liefhebbers van het spannende sciencefictionboek komen er bekaaid van af, al kun je genieten van bizarre technische informatie over die ‘onsterfelijken’ en zijn er wel degelijk tochten door woestijnen en merkwaardige riten in afgelegen samenlevingen. Vooral het eerste deel bevat veel aantrekkelijke en ingenieuze beschrijvingen van de problemen van ‘onsterfelijken’ die toch altijd de neiging hebben te tobben. Zo blijken velen in deze maatschappij seksualiteit graag in stand te houden, wat uiteraard weinig efficiënt is voor onsterfelijken. ‘Maar net als in het lineaire tijdsbestek van de oude wereld bleek de uitwisseling van lichamelijk vocht toch gebaat bij strenge regelgeving.’ Op de achtergrond loert hier (en elders) iets geestigs in Van der Waals schrijftrant, terwijl de roman verder vooral ernstige zaken aankaart.
De discussies in het tweede deel over tijd, vrijheid en samenleving nemen langzamerhand steeds meer ruimte in beslag en ze worden er niet helderder op, het romanachtige van het geheel raakt op de achtergrond. Ik weet niet zeker of ik dat kritisch bedoel, deze schrijver wil het gewoon zo. Van der Waal schrijft liever geen boeken waarbij je als lezer na lezing van de laatste woorden dankbaar denkt: nou, eindelijk weet ik hoe alles in elkaar zit, nu snel op tv weer naar snooker kijken. Zijn Gustav begint naar het einde toe steeds hoogdravender orakeltaal uit te slaan, een soort tastend en tegenstrijdig utopisme te verwoorden dat je beter over je heen kunt laten gaan dan er een rationele uitleg aan te hechten. Hij verstrikt zich in allerlei tegenspraken: ondergaan in de gemeenschap, ja, daar is hij voor, maar als puntje bij paaltje komt trekt hij zich er niks van aan. Hij heeft de neiging steeds meer te praten in termen van ‘wij’ en ‘ons’ en ‘onze gemeenschap’, maar zijn ‘ik’ heeft hij zeker niet afgelegd. Het levert opvallende zinnen: ‘Wij proberen ons daarom in ons eentje tot alle anderen te verhouden. Wie dat lukt, kan in kleine groepen samen zijn zonder het eigen kritisch denkvermogen te verloochenen. Wij minimaliseren op die manier persoonsverdunning zonder invloed van gemeenschapsdruk.’ Klinkt goed, zij het duister, maar je weet dat Gustav zelf hier nog lang niet aan toe is.