Toen vier jaar geleden het eerste deel van de Wilhelmina-biografie van Cees Fasseur ten doop werd gehouden op het Binnenhof, liep dat uit op een soort demonstratie van Oranje-trouw zoals we die sinds de gebeurtenissen op het Malieveld in november 1918 niet meer waren gewend. Het was duidelijk dat het hier niet ging om zomaar een royalty-biografie, maar een nationale gebeurtenis.

Er was dan ook lang uitgekeken naar Fasseurs boek. Gezegend met een massief budget, oceanen vrijgemaakte tijd, een flinke staf ter ondersteuning, en koninklijke goedkeuring om vrij en blij rond te neuzen in voor anderen zo potdichte secties van het Koninklijk Huis Archief, was de Leidse historicus in 1991 onder de best denkbare omstandigheden aan het werk getogen. Gaandeweg was er echter druk op de ketel komen te staan. In 1997 kwam Nanda van der Zee met haar boek Om erger te voorkomen. Het klassieke, door dr. L. de Jong gelanceerde beeld van Wilhelmina als rots van anti-Duitse onverzettelijkheid kreeg plotseling een geduchte knauw. Van der Zees theorie over de samenhang tussen de vlucht van Wilhelmina in mei 1940 en de mate van collaboratie van ambtelijk Nederland met de jodenvernietiging, was aanleiding tot uiterst felle polemieken. Oude wonden werden opengereten. Fasseur groeide uit tot het boegbeeld van de anti-Van der Zee-beweging. In interviews met het Algemeen Dagblad en De Telegraaf deed Fasseur het werk van zijn collega-historica af als «nazi-propaganda», en daarmee was de toon gezet. Nog voordat zijn boek van de persen was gerold, had Fasseur zich opgeworpen als de redder van de monarchie. Het eerste deel van zijn boek had dan ook iets van een anticlimax. De vertelling reikte slechts tot 1918, zodat de lezers in spanning werden gehouden over Fasseurs afrekening met Van der Zee.

In een opmerkelijke speech bij de presentatie van het eerste deel van Fasseurs opus magnum, Wilhelmina, de jonge koningin, gaf Eerste Kamer-voorzitter Frits Korthals Altes Fasseur min of meer de opdracht mee om in het tweede deel van zijn boek korte metten te maken met de theorieën van Van der Zee. Die oproep, zo blijkt nu, was niet aan dovemansoren gericht.

Hoewel ze slechts een keer met name wordt genoemd in Wilhelmina, krijgshaftig in een vormeloze jas, is Van der Zee alomtegenwoordig in het tweede en laatste deel van Fasseurs mammoetproject. Wat een grote biografie had moeten worden, is door de omstandigheden uitgegroeid tot een felle verdedigingsrede die in alles beantwoordt aan de uitgangspunten van de klassieke Oranje-hagiografie. Het is een rol die Fas seur, die toch vooral bekend stond als de man van de ironische distantie en de petit histoire, niet erg ligt en zijn boek krijgt er dan ook een nogal hybride en onweten schap pelijk karakter door.

Fasseur volgt de wenken van Korthals Altes gedwee op door zijn tweede boek meteen te beginnen met een aanval op de theorieën van Nanda van der Zee. Dat doet hij in een soort voorrede, hetgeen aangeeft dat de kwestie hem inderdaad zeer hoog zit. Wat vooral opvalt, is dat Fasseur nergens ingaat op de argumenten die Van der Zee aanvoert. Hij bestrijdt haar boek vooral door te wijzen op de analogie tussen haar these en de eerdere beweringen over de implicaties van Wilhelmina’s vlucht door Colijn en Mussert.

Inhoudelijk gaat hij er echter nauwelijks op in. Hij maakt zijn zaak niet sterker door geen millimeter van het klassieke standpunt te willen wijken. Zo negeert Fasseur de toch nauwelijks te weerleggen Britse documenten die Van der Zee aanvoert om te bewijzen dat de vlucht van Wilhelmina (en de Neder landse regering) in elk geval vooropgezet was. Hij houdt zich vast aan de oude Oranje-mythe dat de vlucht spontaan kwam. De vorstin zou helemaal niet naar Engeland hebben willen vertrekken, maar koerste volgens Fas seur af op het toen nog onbezette Zee land, alwaar ze de strijd voort zou willen zetten.

Als hét bewijs hiervoor voert Fasseur aan dat Wilhelmina bij aankomst in Harwich over een minimaal aantal stukken bagage beschikte en dus onvoorbereid moet zijn geweest op een vertrek naar Engeland. Het is een wel zeer huishoudelijk argument, en niet bepaald een demonstratie van diepgaande analyse die men van een Leidse hoogleraar zou verwachten. Aangezien het ook zo'n beetje zijn enige argument is, klampt Fasseur zich er niettemin aan vast. Interessant is dat Wilhemina zelf in 1958 heel wat kritischer tegenover haar eigen vlucht stond dan Fasseur zoveel jaren later. De historicus is wat dat betreft roomser dan de paus. Tegenover dr. L. de Jong stelde Wilhelmina dat haar vertrek «een grote smaad» was, zonder verder in te gaan op de grondwettelijke repercussies die Van der Zee er aan zou toedichten.

Helemaal in de verdediging schiet Fasseur als hij komt te spreken over Wilhelmina’s verzet tegen de komst van een vluchtelingenkamp voor Duitse joden in de jaren dertig op de Veluwe. Ook die episode was onderdeel van Van der Zees boek, en dient daarom bestreden door Fasseur. Wilhelmina, zo betoogde Van der Zee in Om erger te voorkomen, had het indertijd niet op prijs gesteld dat het kamp in de buurt van paleis Het Loo zou worden gevestigd, en gaf opdracht uit te zien naar een verderaf gelegen plek zodat de keuze uiteindelijk viel op Westerbork.

Fasseur bevestigt deze gang van zaken, maar geeft er een eigen wending aan door de weerstanden van Wilhelmina tegen het kamp te vergelijken met de huidige bezwaren van een groot deel van de Nederlandse bevolking jegens de komst van asielzoekerscentra. Hier overschrijdt Fasseur dan toch echt de grenzen van de geschiedkunde en betreedt hij de arena van het antirepublikeinse manifest.

Al in het eerste deel van zijn biografie liet Fasseur zien dat hij niet erg genegen is tot een kritische benadering van zijn onderwerp. Niet voor niets gaf hij dat deel van zijn studie een motto mee van Thorbecke: «De republiek vleit de menigte, die in den staat niets meer ziet dan rechten en belangen van individu’s.» Daarmee geeft de biograaf aan wat hij als zijn plaats beschouwt: in de frontlinie van de monarchale beweging. Episodes die de monarchie zouden kunnen schaden, worden door Fasseur dan ook zo kort mogelijk gehouden en in ieder geval van hun stekels ontdaan.

In het eerste deel richtte deze ijver zich vooral op het uit de wind houden van prins Hendrik, wiens dramatische trouw aan de Duitse keizer — die veel ernstigere politieke gevolgen had dan Fasseur wil toegeven — door Fasseur liefdevol onder het koninklijke tapijt wordt geveegd. In het tweede deel moet Fasseur echter de ene na de andere ongemakkelijke hobbel nemen. Het eist het uiterste van zijn kunsten als hagiograaf. Illustratief is Fasseurs beschrijving van het huwelijksfeest van Juliana en Bernhard op 5 januari 1937 in Den Haag. Dat feest in de Haagse schouwburg werd ontsierd door het ten gehore brengen van het Horst Wessel-lied en de Hitler-groet die veel Duitse gasten op het feest op dat moment gaven.

Held van deze avond was dirigent Peter van Anrooy, die samen met zo'n 25 musici van het Haagse Residentieorkest weigerde het partijlied van de NSDAP ten gehore te brengen, omdat dit lied «niet aan een volk behoort, maar aan een partij, die onder de tonen van dat lied andersdenkenden en joden vervolgt en mishandelt en de vrijheid van het Nederlandse volk bedreigt». Van Anrooy verwierf zich met zijn weigering «een plaats in de geschiedenisboekjes», zo schrijft Fasseur, maar hij laat daarbij na te vermelden dat de plaats van de weigerachtige musici werd ingenomen door vervangers van de Marinierskapel. Ook verzwijgt hij dat de Nederlandse hofhouding uitdrukkelijk had bevolen het Horst Wessel-lied wel degelijk ten gehore te brengen. In plaats daarvan legt Fasseur er de nadruk op dat ook de Britse hymne God Save the King ten gehore werd gebracht en «spontaan en luidkeels door de Nederlandsse aanwezigen werd meegezongen». Het was, vervolgt Fas seur, «een signaal dat niet kon worden misverstaan».

Dan volgt een staaltje retoriek dat het uiterste van zijn hagiografische kunnen moet hebben gevergd: «Hoe neutraal Nederland mocht zijn, het hield het oog gericht op Engeland en had de rug toegekeerd aan het land waar de nieuwe prins-gemaal vandaan kwam. De voor en bij het begin van de Eer ste Wereldoorlog ten gevolge van de Boe ren oorlog nog zo prominent aanwezige anti-Britse stemming was weggesleten. De dreiging kwam nu uit het oosten. De Duitse gas ten die bij het spelen van het Wilhelmus en hun volkslied de Hitler-groet brachten, onder wie de oom van de bruid en bekend IOC-lid, hertog Adolf van Mecklenburg, moeten het tandenknarsend hebben aangezien.»

Dit soort historische retoucheringen kenmerkt nu de ware hagiograaf. Van een ten dienste van zijn zaak hopeloos gegeven weet Fasseur een glanzende Oranje-overwinning te maken. Wijselijk laat hij na te vermelden dat de mariniers die zo vriendelijk waren de NSDAP-herkenningstune te spelen, allen op een lintje konden rekenen, terwijl de muitende leden van het Residentieorkest naar een bedankje konden fluiten.

Op sommige momenten dwingt Fasseurs monarchale strijdlust hem tot wel heel bedenkelijke methodes. Als hij — de nog immer manifeste — krachten in Nederland ter sprake brengt tegen de door Oranje zo geliefde drijfjachten, komt hij met een oude ansichtkaart op de proppen waarop Adolf Hitler staat afgebeeld als een groot dierenvriend. De suggestie moet kennelijk zijn: dierenvrienden zijn mensenvijanden, en andersom. Het is een methode die je eerder zou verwachten in een almanak van het Leidse corps dan in een serieuze biografie van een ervaren historicus.

Fasseur is blijkbaar in de valstrik gelopen waar veel biografen hem voorgingen: hij werd verliefd op zijn onderwerp, en die liefde maakt in zijn geval ook blind. Hij slaagt er nergens in enige distantie tot zijn onderwerp op te brengen. Debet daaraan is zijn verslingerdheid aan de brieven die Wilhelmina tijdens de oorlogsjaren aan haar dochter in Canada schreef. Fasseur baseert het leeuwendeel van de cruciale hoofdstukken over Wilhelmina tijdens de Tweede Wereld oorlog bijna exclusief op deze — inderdaad unieke — egodocumenten. Zo komen we veel te weten over het temperament van Wilhelmina en haar weerzin tegen de ministers die haar omringden. Tegelijkertijd blijft Fasseur zo wel heel dicht op de huid van zijn onderwerp en komt hij nergens tot analyse of synthese. Het zou beter zijn geweest als hij zijn werk had beperkt tot het verzorgen van de correspondentie van Wilhelmina aan Juliana. Door zijn boek echter te presenteren als de ultieme biografie vergaloppeert Fasseur zich op dramatische wijze.

Bovenstaande laat onverlet dat Fasseurs boek natuurlijk amusement te over laat, zeker voor degenen die wel houden van een tikkeltje burleske. De beschrijvingen die Fasseur geeft van de smetvrees van Wilhel mina zijn bijvoorbeeld van grote morbide schoonheid. Zijn Wilhelmina-figuur neemt hier en daar waarlijk surrealistische vormen aan. Alleen al de wijze waarop zij zich beschouwde als «de incarnatie van Neder land», een magisch opperwezen dat direct gelieerd zou zijn aan het huis van David (!), geeft aan hoever Wilhelmina stond van de ontluikende krachten van de moderne samenleving. Ze was een mythomane middeleeuwer verdwaald in de twintigste eeuw, en zo'n dramatisch isolement alleen al rechtvaardigt een biografie.

Jammer genoeg dat deze geschreven moest worden door een wetenschapper die bij hoog en laag volhoudt «geen slippendrager» te zijn, maar zich in de praktijk heeft ontpopt tot de meest hoofse hofschrijver die Oranje sinds decennia heeft gekend. Zoals zijn collega A.Th. van Deursen in zijn onlangs verschenen biografie van Maurits zijn toevlucht nam tot een wel heel schril staaltje Oranje-propaganda (waarin zelfs de moord op Johan van Oldenbarnevelt min of meer werd gerechtvaardigd), heeft Fasseur zich zodanig vereenzelvigd met de belangen van het door hem aanbeden Huis van Oranje dat zijn werk reeds bij verschijning ruikt naar de muffe luchten van het Nederland van Tollens en Bilderdijk. Het maakt lezing van zijn boek een soort reis in de tijdmachine — onderhoudend, exotisch, soms zelfs sentimenteel stemmend — maar met wetenschap heeft dit alles natuurlijk niets te maken. Het is eerder de laatste reutel van een mythe die haar laatste dagen nu werkelijk heeft gehad.

Cees Fasseur

Wilhelmina, krijgshaftig in vormeloze jas

Uitg. Balans, 650 blz., ƒ 85,-; paperback ƒ69,50