
Narcist is het nieuwe klerelijer. Het oer-Hollandse gebruik om elkaar ziektes toe te wensen, is een beproefd gespreksonderwerp op feestjes in internationaal gezelschap (‘Are you serious? Cancer-whore?!’). En als een ziekte het eenmaal tot scheldwoord heeft geschopt, weet je zeker dat het voorgoed een plekje heeft gewonnen in de harten van de Nederlanders. Aldus verging het narcisme.
Ga maar na. Of het nu de collega is die zich voortdurend laaft aan zijn eigen spiegelbeeld in de ruit van de vergaderruimte of de vriendin die zichzelf wel erg graag hoort twitteren: iedereen kent wel een narcist. Maar is dat écht narcisme? Frans Schalkwijk denkt van niet. In zijn nieuwste boek – Narcisme – biedt de psychotherapeut, psychoanalyticus en onderzoeker een broodnodig historisch overzicht van de zelfliefde, alsook een haarfijne bespreking van de meest recente ontwikkelingen rondom de aandoening. Want dat is wat narcisme volgens Schalkwijk is: een psychische aandoening, waar niet alleen de narcist maar ook zijn omgeving onder kan lijden.
Het boek heeft alle uiterlijke kenmerken van een very short introduction. Maar de oplettende lezer begrijpt al spoedig: hier staat meer op het spel. Met narcisme dreigt het dezelfde kant uit te gaan als met autisme en adhd: hoe vaker het begrip in de volksmond wordt genomen, des te sneller de betekenis verwatert, vaak met een toename aan diagnoses als gevolg. Met Narcisme probeert Schalkwijk het begrip te redden uit de klauwen van het dagelijks taalgebruik en te herwinnen voor de klinische praktijk. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan: definities van psychologische termen zijn glibberig, omdat de mentale processen die ze beschrijven dat ook zijn. Een gebroken been kun je aanwijzen, een gebroken hart niet. Maar narcisme-als-aandoening heeft volgens Frans Schalkwijk echter wel degelijk aantoonbare kenmerken én een interessante voorgeschiedenis.
Het begrip wortelt in een Griekse mythe, waarin de zestienjarige Narcissus door de goden wordt gestraft als hij hun favoriete nimf Echo afwijst. Voor straf zal de jongen alleen nog geïnteresseerd zijn in zijn eigen spiegelbeeld in een plasje water. Veroordeeld tot zo’n karig bestaan kwijnt hij weg en verandert in een gele bloem: de narcis. De grondlegger van de psychoanalyse, Sigmund Freud, gebruikte een versie van de mythe om een psychische toestand aan te duiden waarbij alle lichamelijke aandacht, die hij libido noemde, op zichzelf is gericht. Volgens Freud was narcisme een stadium in de ontwikkeling van een kind, waarin de volwassen narcist is blijven hangen.
Tegenwoordig weten we beter, meent Schalkwijk. Recent onderzoek beschrijft narcisme als het resultaat van een opvoeding waarbij structurele teleurstelling centraal staat. Als een kind in te grote mate wordt gefrustreerd in zijn behoefte aan wederkerige afstemming, en als een aantal verlangens niet wordt gezien en bevredigd, kan hij een narcistische stoornis ontwikkelen. ‘Bij anderen hoef ik het niet te zoeken’, lijkt het credo van de narcist, ‘dus ik heb helemaal niemand nodig.’
De innerlijke wereld van narcisten is dan ook leeg en eenzaam. Misschien wel het sterkste aspect van het boek bestaat uit Schalkwijks beschrijvingen van de binnenwereld van de narcist, die hij baseerde op zijn ervaringen in de klinische praktijk. Het is de innerlijke wereld van een poppenspeler. Aan de ene kant kan de narcist anderen niet voor volwaardig aanzien, aan de andere kant heeft hij ze wel nodig om zijn eigen – vaak grandioze, maar kwetsbare – zelfbeeld mee te stutten. Om deze fragiele constructie in stand te houden, creëert hij een eigen waarheid bestaande uit leugens en bedrog. Schalkwijk is een consciëntieuze therapeut en doet geen uitspraken over bekende mensen. Toch doemt een aantal politici uit binnen- en buitenland onwillekeurig op voor het geestesoog van de lezer.
Schalkwijk beschrijft in kleurrijk proza een aantal varianten van de aandoening: vanzelfsprekende narcisten, de variant waaraan we allemaal moeten denken als we het woord horen. Zij hebben opgeblazen ego’s en kunnen niet ophouden over zichzelf te praten. Maar hij laat ons ook kennismaken met de ‘waakzame narcist’ die zijn eigen kwetsbare zelfbeeld moet voeden door obsessief zorg te dragen voor anderen. Het is de ‘dankbaarste dochter’, die zegt: ‘Mijn moeder heeft altijd voor ons gevochten als een leeuwin’, en die ondertussen haar eigen verlangens systematisch heeft weggecijferd, met allerlei gevoelens van wrok als gevolg. Schalkwijks boek doet wat de beste literatuur in dit genre doet: een naam geven aan voor iedereen herkenbare vormen van gekkigheid.
Je kunt je afvragen of het zo erg is dat narcisme tegenwoordig in de volksmond als scheldwoord wordt gebruikt. Misschien niet. Pas op het moment dat het scheldwoord en het klinische begrip door elkaar gaan lopen, wordt het problematisch. Er zijn tegenwoordig allerlei sjofele websites en organisaties voor ‘slachtoffers van narcisten’, waarbij partners of kinderen van zogenaamde narcisten zich kunnen melden. Schalkwijks boek laat echter duidelijk zien dat er een verschil is tussen het hebben van een klootzak als partner en een narcist als partner. Dat verschil is immers niet voor iedereen even helder.
In zekere zin rehumaniseert Schalkwijk de narcist met het boek. Door het veronderstellen van zo’n teleurstellende kindertijd wordt hij of zij tenslotte weer menselijk. En zijn ze te genezen, de narcisten? Dat wordt nog moeilijk. De eerste persoon die zich van zijn eigen briljantie wil laten genezen moet zich nog bij de therapeut melden.