Voor een bepaald soort mannen, van een bepaalde generatie, van een bepaalde sociale klasse, bestaat er geen grotere angst dan een ‘bore’ te zijn.
Een bore is de persoon die je wel wil, maar niet kúnt afschudden op een feestje, die graag over zijn antieke klokkenverzameling begint. Een bore komt je vertellen dat deze wijn echt heel lekker is – maar weet je waar ze pas lekkere wijn hebben? In Frankrijk!
‘Bore’ ligt aan de basis van ‘boring’, en toch is saai niet de definitie van een bore. Een bore kan juist ook iemand zijn die moppen vertelt of een te fel politiek pleidooi houdt. Een bore vertelt een sensationeel verhaal over hoe hij op vakantie bijna door een slang was gebeten. Hij doet opzichtig zijn best. Hij is onbeleefd of te beleefd, hij is permanent te veel of te weinig.
Een bore klaagt over de pijn in zijn rug, heeft een slim belastingvoordeeltje gevonden. Een bore vindt racisme vreselijk. Een bore mist zijn overleden moeder en klaagt dat zijn vrouw een affaire heeft.
Dat betekent niet dat de anti-bore racisme geen probleem vindt, of zijn moeder niet mist, en dat van zijn vrouw vindt hij ook niet helemaal prima, maar het feit dat je dit uitspreekt is zo saai. Wat de bore onuitstaanbaar maakt is zijn voorspelbaarheid: voorspelbare smaak, voorspelbare emoties, voorspelbare ethiek.
De ‘anti-bore’ klinkt overigens lelijk, maar het is niet makkelijk te bedenken wie er tegenover de bore staat. Het is niet de snob, want het is ook ‘borisch’ om elitair te doen over kunst of wijn of andere fijne smaak. Wat de bore niet snapt, en de anti-bore wel, is dat het boven alles wenselijk is stoïcijns te zijn – boven zelfmedelijden te staan, boven een burgerlijke moraal, boven hebzucht. Men dient superieur te zijn. En dat verklaart dan ook waarom die uitgesproken anti-bore vaak tot een bepaalde klasse behoort − want je moet het je maar kunnen veroorloven altijd aan alles superieur te zijn, je nooit echt ergens druk om te hoeven maken.
De Britten hebben hier geen monopolie op, maar bezitten doorgaans wel een meerderheidsaandeel. In de Britse literatuur is hij in ieder geval een archetype. In de romans van Evelyn Waugh duiken ze altijd op – denk aan mister Samgrass in Brideshead Revisited, die op feestjes en diners niet kan ophouden met oreren over Byzantijnse kastelen. In John le Carré’s klassieker Tinker Tailor Soldier Spy is Roddy Martindale een bore. Niet omdat hij saai is, maar omdat hij te nieuwsgierig is en niet ophoudt te vissen naar vettige roddels uit de spionnenwereld.
In Edward St Aubyns autobiografische, sardonische romans over Patrick Melrose (vijf stuks) wordt minutieus de moraal beschreven van de upperclass generatie van zijn vader, die in feite alles toegestaan vindt, zolang het maar niet voorspelbaar is. Het gevolg is dat ze daardoor juist doorslaan naar een volkomen gebrek aan moraal, een gebrek aan empathie. Wanneer de jonge Patrick als kind bruut door zijn vader wordt misbruikt, is de vader na afloop vreemd in zijn nopjes met het idee dat geen bore dit zou doen. Al bekruipt hem ‘het gevoel dat hij misschien iets te ver was gegaan in zijn verachting van burgerlijke preutsheid’, wat hij vooral jammer vindt omdat hij er dan in zijn herenclub niet over kan beginnen.
De verachting van de bore is, zoals zoveel dat door klasse bepaald lijkt, overerfelijk. In een profiel van St Aubyn citeert een New Yorker-journalist St Aubyns zevenjarige zoontje, dat aan journalisten die zijn vader gaan interviewen koeltjes het advies geeft: ‘Don’t try to be clever. Just be clever.’
Dit is een theorie: Roald Dahl, van de generatie van St Aubyns vader, wilde boven alles geen bore zijn. Het was zijn bestaansrecht, vond hij. Als jongeman al geloofde hij vol overtuiging in zijn eigen uitzonderlijkheid. Een vriend verwoordde het als: ‘Hij was zo ijdel dat het bijna een natuurwonder was.’ In de nadagen van de oorlog bewoog hij zich als luchtmachtvertegenwoordiger in de hoogste kringen, lunchte met Churchill, met Hemingway, hij logeerde bij president Roosevelt, dineerde met Walt Disney, publiceerde korte verhalen in toonaangevende bladen, trouwde een Oscar-winnares, verwierf een miljoenenpubliek met zijn kinderboeken. Hij zag zichzelf gevrijwaard van sociale conventies, vond het zijn morele verplichting om zijn kont tegen de krib te gooien.
Dus toen de media verhaal kwamen halen, in 1983, nadat Dahl zich fel anti-zionistisch had uitgesproken – op het antisemitische af − over de Israëlische invasie van Libanon het jaar ervoor, konden zijn vrienden de bui al zien hangen. Onder die vrienden zaten ook joden, zoals de filosoof Isaiah Berlin. Die zei dat Dahl op elk moment alles kon zeggen, net naar wat hij zelf grappig of brutaal vond, pro-Arabieren of pro-joden, ‘hij kan beide kanten op ontploffen’. Natuurlijk ging Dahl geen gas terugnemen, voorzichtigheid of excuses zouden saai zijn. Hij ging er kortom vol overheen, en zei in The New Statesman dat er iets ‘in de joodse persoonlijkheid zat dat vijandigheid opriep’, en dat ‘even a stinker like Hitler didn’t just pick on them for no reason’.
Alleen al de woordkeus is die van een pestkop – ‘a stinker’. Dat – en dat moet Dahl geweten hebben − is hoe twaalfjarigen op het schoolplein praten.
Roald Dahls tijd is gekomen. Het is de tijd die voor zoveel schrijvers, kunstenaars en filmmakers van een bepaalde generatie aanbreekt, een dageraad die een ontnuchterend licht schijnt, en provocatief en excentriek gedrag van ooit, dat bijna als kunstenaars eigen werd gezien, nu in schelle, onaantrekkelijke kleuren laat oplichten. Alsof op een feestje een tl-balk aanspringt.
In het geval van sommige kunstenaars gaat het dan om seksueel wangedrag, of agressie. Maar soms is het gewoon een enkele opmerking, of een enkele slecht verjaarde grap. Toen het tweede deel van de biografie van Saul Bellow verscheen, in 2018, trok historicus Zachary Leader een vol hoofdstuk uit om één opmerking van de schrijver te riposteren. Bellow, Nobelprijs-laureaat, meesterstilist, chroniqueur van de Amerikaanse geest, had zich begin jaren negentig uitgelaten over het voornemen van een universiteit om een vak over de westerse literaire canon af te schaffen, omdat die westerse focus racistisch zou zijn. ‘Wie is dan de Tolstoj van de Zulu’s? De Proust van de Papoea’s?’ had Bellow gezegd. ‘Ik zou ze graag eens lezen.’
Vandaag is die ene opmerking voor een nieuwe generaties lezers reden genoeg Bellow af te serveren, zijn gehele oeuvre te weigeren, schreef Leader. De genialiteit van Herzog en Augie March ten spijt. Zelden wist een schrijver met één opmerking ‘zijn fictie voorgoed te verbannen van universitaire syllabi’.
In het geval van Roald Dahl (1916-1990) is het niet eens dat hij zoveel jaar geleden geboren of gestorven is. De aanleiding in dit geval is de verschijning van Teller of the Unexpected: The Life of Roald Dahl, een handzame, overzichtelijke biografie door Matthew Dennison. Het is ook een te milde biografie; vergeleken met eerdere biografieën, zoals die van Jeremy Treglown (1994), is Dennison overijverig om over Dahls ruwe kanten en onhebbelijkheden heen te schieten.
Vandaar allicht dat critici die de afgelopen maanden Dennisons boek besproken zich genoodzaakt zagen die ruwe kanten naar voren te schuiven. Zo’n beetje het volle bestand van Angelsaksische boekenbijlages besprak het boek en in vrijwel elke recensie werden Dahls antisemitische opmerkingen in de eerste alinea genoemd. Het werd het prisma waardoor zijn oeuvre werd benaderd. Leidend in de aanval is het lange essay van Merve Emre, critica van The New Yorker, verbonden aan Oxford, op het hoogste podium van de Amerikaanse literatuurkritiek, The New York Review of Books. In elk kinderboek, elk filmscript, elk kort verhaal ontdekte Emre misogynie, racisme en algehele pestkopperigheid.
Dat is geen gecoördineerde aanval, maar een teken des tijds. Waar de literaire kritiek ooit, sinds Roland Barthes, verklaarde dat de auteur ‘dood’ is en alleen de tekst leefde, is het nu weer omgekeerd. De tekst staat niet langer los van de auteur – de tekst is bewijsmateriaal die de zonden van de auteur zal aantonen.
In het geval van Dahl is heel veel te bewijzen.

Een sleutelmoment in het leven van Dahl zal hij zelf amper bewust hebben meegemaakt. Hij was drieënhalf. Dahls ouders waren Noors, zijn vader Harald was steenrijk geworden als cargadoor, en handel had hem naar het Verenigd Koninkrijk gebracht. Het gezin woonde in Wales, in een uit de kluiten gewassen Tudor-huis met een tennisbaan. In zijn memoires Boy (1984) vertelt Dahl hoe zijn vader als tiener zijn linkerarm verloor, maar dat dat hem niet tegenhield. ‘Hij kon net zo snel als jij of ik zijn veters strikken.’ De enige serieuze handicap die hij ondervond was dat het hem niet lukte de bovenkant van een hardgekookt ei te snijden.
Toen Dahl drieënhalf was stierf Harald. Een gebroken hart, suggereert Dahl in Boy, want maar drie weken daarvoor was zijn zus Astri plots gestorven aan een blindedarmontsteking. Ze was Haralds lievelingskind, en toen hij na haar begrafenis een longontsteking opliep liet hij zich niet verzorgen. Zijn biografen wijzen erop dat het voor Dahl een fiks jeugdtrauma moet zijn geweest, al kunnen ze niet helemaal uitleggen hoe. Waarschijnlijk kun je de doorwerking van het verlies – maar dit is even mijn persoonlijke theorie − alleen indirect in Roald zien, via zijn moeder. De dood van haar man versteende haar. Zijn moeder Sofie Magdalena was Noors, zat vast in Wales met een flink gezin. Ze was stug, sterk, privé, ze had geen vrienden, toonde liever geen emoties. In alles lijkt de persoonlijkheid van de opgroeiende Dahl gericht op Sofie Magdalena, alsof de jonge Roald zichzelf de heilige plicht gaf: ik moet mama laten ontdooien, ik moet haar opvrolijken.
Dit is niet te missen als je Liefs van Boy (2016) leest, Dahls brieven aan zijn moeder, een paar jaar terug verschenen als Privé-domein bij De Arbeiderspers. Vanaf de eerste brieven − als Dahl acht is, en op zijn eerste kostschool zit – is hij monomaan vermakelijk, waarbij hij continu voor Sofie Magdalena mooi weer speelt.
Als je Boy leest weet je dat hij het op de kostscholen vreselijk vond, hij werd gepest door grotere jongens, was als de dood voor de strenge leraren – allemaal ervaringen die hij in zijn boeken stopte. In zijn brieven laat hij alles achterwege, en vertelt zijn moeder alleen vrolijke avonturen. Tot aan haar dood, in 1967, was Sofie Magdalena Dahls publiek. Ze was zijn eerste lezer en de enige persoon naar wier goedkeuring Dahl viste.
Het is goed om een biografie naast Dahls memoires Boy en Solo (1986) te lezen, want die grenzen soms aan het fictionele. Het meest in het oog springende voorbeeld is Dahls vliegtuigongeluk. Toen de oorlog uitbrak werkte Dahl in Tanganyika (nu Tanzania) voor Shell. Dahl sloot zich aan bij de luchtmacht, werd gevechtspiloot, tot hij in september 1940 in de woestijn crashte. Het verhaal van zijn mislukte noodlanding, hoe hij met talloze gebroken botten uit het vlammende wrak kroop, op de vlucht voor de exploderende munitie aan boord en zichzelf in de koude nacht wakker hield leverde hem zijn eerste publicatie op. Shot Down Over Libya in The Saturday Evening Post.
Alleen: hij was niet neergeschoten. Er was geen vijandig vliegtuig in de buurt. Hij stortte neer omdat hij zijn bestemming niet kon vinden en zijn brandstof op was. En: hij was die nacht niet alleen. Een collega-vliegenier had hem zien neerstorten en had zijn vliegtuig succesvol geland om Dahl die nacht te verzorgen. In Solo is die helpende hand uit het verhaal verwijderd, omdat, waarschijnlijk, het net even minder heroïsch klonk.
Biograaf Matthew Dennison ziet het als het soort zelfmythologisering dat ‘nu eenmaal’ bij schrijvers past. Zelfmythologisering is het zeker, al kun je ook zeggen dat het ondankbaar is, en oncollegiaal. Waarschijnlijk vond Dahl dat hij recht had op zijn publiekelijk erkende moment van glorie; het verhaal verscheen pas in 1942, en tegen die tijd had hij zich al lang bewezen als gevechtspiloot. Na een lange revalidatie had hij zich namelijk weer bij de luchtmacht gemeld, en vocht dapper mee tegen een overmacht aan Duitse Messerschmitts bij de Slag om Athene, in april 1941. In Solo is de luchtslag een hoogtepunt − geen tienjarig kind kan die scènes wegleggen. Dahl beschrijft nuchter en bescheiden met wat een geluk hij de gevechten overleefde, terwijl zijn vrienden dat niet doen, en dat hij nog een paar Duitsers uit de lucht schoot ook.
Kort daarna werd hij afgekeurd. De naweeën van zijn crash gaven hem hoofdpijnen en black-outs. De luchtmacht stuurde hem naar Washington om de Britse oorlogsinspanningen te promoten (tot december 1941 waren de VS nog neutraal), Amerikaanse hoge ambtenaren cocktails te serveren en ze te beïnvloeden. Het is voor de tienjarige lezers vast beter dat Dahl die periode niet beschrijft in Solo, want die leek te hebben bestaan uit drinken, gokken en met zoveel mogelijk vrouwen naar bed gaan.
In 1953 trouwde hij, met de Hollywood-actrice Patricia Neal. In haar memoires As I Am, geschreven na hun scheiding, vertelde ze dat Leonard Bernstein haar persoonlijk was komen zeggen dat ze de fout van haar leven maakte.
Uit die eerste dertig jaar van zijn leven kun je veel lijnen trekken naar zijn werk. Zijn ervaringen op de strenge kostscholen kun je rechtstreeks terugvinden in Matilda (1988), waarin de geniale boekenneus Matilda Wurmhout de ergst mogelijke leraren tegenkomt, op de eerste plaats juffrouw Bulstronk (‘Als je naar haar keek, had je het gevoel dat dit iemand was die ijzeren staven kon buigen en telefoongidsen doormidden scheuren. Ze had een koppige kin, een wrede mond en kleine geniepige oogjes. En wat haar kleren betreft…’)
Ook is het niet moeilijk in De GVR (1982) Dahl zelf te zien – op zijn vijftiende was hij al twee meter – de grote vriendelijke reus die kinderen in hun slaap dromen influistert. Het magische landschap waardoor de GVR zich beweegt is dat van de Noorse sagen waarover zijn moeder vertelde, de rare neologismen die de GVR uitkraamt (‘kwaak!’) had Dahl van zijn vrouw, toen die herstelde van haar hersenbloeding en opnieuw moest leren praten.
De fantastische meneer Vos (1974) lijkt een weerslag van hoe Dahl zijn familieleven ervoer. In 1960 werd zijn vier maanden oude zoontje Theo geschept door een New Yorkse taxi; in 1962 stierf zijn dochter Olivia, zeven jaar oud, aan de mazelen; en in 1965 kreeg de zwangere Patricia een hersenbloeding. Dahl begroef Olivia, ontwierp voor Theo een shunt die gemakkelijker excessieve vloeistof uit zijn beschadigde hersen kon laten wegvloeien (Dahl gaf de rechten op de door hem ontwikkelde shunt, die bij duizenden kinderen geplaatst zou worden, gratis weg) en hij verzorgde Patricia jarenlang tot ze weer kon acteren. In die tijd sprak Dahl nooit over zijn emoties, weigerde medeleven, nam allerlei commerciële klussen aan om de doktersrekeningen te betalen.
Het schrijven van De fantastische meneer Vos moet soelaas hebben geboden, of in ieder geval een manier voor zichzelf zijn geweest om toe te geven dat hij het als gezinshoofd zwaar had. Meneer Vos redt zijn vrouw en kroost van allerlei gevaren, en zegeviert uiteindelijk over de boze boeren die het op hen gemunt hebben. De parallel met Dahls eigen leven is evident als meneer Vos denkt: ‘Wat een geweldige kinderen heb ik. Ze verhongeren en hebben al drie dagen geen druppeltje gedronken, maar ze zijn niet te verslaan. Ik zal ze niet teleurstellen.’ Zo gaf Dahl zichzelf dan een schouderklopje; aan het einde van het boek roept Mevrouw Vos: ‘MIJN ECHTGENOOT IS EEN FANTASTISCHE VOS.’
In de literaire kritiek die afgelopen weken volgde op de publicatie van Dennisons biografie werden er echter weer heel andere lijnen opgepikt. De vlekken uit zijn privé-leven werden uitgewreven naar zijn werk. De criticus van dienst in The New York Times wees erop dat de baard van de stinkende, lelijke meneer Griezel in De Griezels (1980) zo vol met etensresten zat dat hij alleen met zijn tong hoeft rond te gaan om nog een schimmelig stuk groene kaas te vinden of het slijmerige spoor van een sardientje. Het maakte hem onrustig en hij vroeg zich af of Dahl hiermee niet verwees naar orthodox-joodse mannen, die vanuit hun geloof hun baard moeten laten staan. Vanuit diezelfde blik werd hardop gevraagd of de heksen in De heksen (1983) niet joodse karikaturen zijn, met hun haakneuzen en Duitse accenten (al schijnen de nazi’s die accenten ook te hebben gehad).
In The New York Review of Books schreef Merve Emre dat Dahls werk in het niet valt bij de wereld bouwende fantasieën van kinderboekenschrijvers als Lewis Carroll, L. Frank Baum, C.S. Lewis, Enid Blyton (typisch genoeg noemt ze de in opspraak geraakte J.K. Rowling niet). Dahls fantasie was die, volgens Emre, van het gepeste, onzekere, vereenzaamde kostschoolkindje, dat alleen maar kon dromen van macht en wraak. Zijn stijl had hij afgekeken van Hemingway, vond ze. Zijn verhalen voor volwassenen draaiden stuk voor stuk om bedrog, om echtgenoten die elkaar een hak zetten – de bejaarde man die zijn vrouw, vastzittend in de lift, aan haar lot overlaat, of de vrouw die haar man doodslaat met een bevroren lamsbout en die vervolgens kookt en aan de politie serveert. In Dahls universum bestaat er geen kwetsbaarheid, geen zelfreflectie of compassie.

In het stuk van Merve Emre zit een veelzeggende wending: ze vertelt dat haar levendigste jeugdherinnering is dat ze Matilda voor het eerst las. Ze was zeven, weet ze nog, omdat ze moest berekenen hoeveel zij toen al scheelde met Matilda. Die was drie toen ze al kon lezen, wat Emre obsessief jaloers maakte. Tussen haar zevende en twaalfde las ze Matilda minstens twaalf keer, telkens met een knagend gevoel van haar eigen tekortkoming. Ze kon Matilda niet bijbenen.‘I am being dramatic’, schrijft Emre, ‘but children are dramatic.’
Nu, nu ze Matilda aan haar eigen kinderen voorleest, bijna dertig jaar later, besefte Emre wat het tekort in Matilda is: Matilda zelf. ‘Er is geen kind in het hart van het boek.’ Matilda heeft geen binnenleven, geen verlangens, geen behoeftes. Ze zegt bijna niks, en als ze iets zegt is het irrelevant. ‘Ze is geen heldin; ze is niet eens een persoon.’ Het enige wat ze kan is lezen.
Het voelt heel raar om Emre, een van de interessantste critici in de Engelstalige wereld, zo’n kromme redenering te zien maken. Ze leest Matilda alsof het tot haar, criticus van The New Yorker en hoogleraar aan Oxford, moet spreken, terwijl Dahl het niet schreef voor haar nu, maar voor haar toen, toen ze zeven was en het boek monomaan herlas. Dahl zou willen dat het tot haar kinderen sprak − wat het blijkbaar doet, want die kunnen geen genoeg krijgen van wat ze voorleest.
Voor kinderen hoeft een hoofdpersoon als Matilda geen groots binnenleven te hebben, want ze zijn zich amper actief bewust van hun eigen binnenleven. Daden zijn belangrijker dan gedachten. De populairste kinderen van de klas op een basisschool zijn dat niet per se om hun diepgaande persoonlijkheid, maar omdat ze goed kunnen voetballen of een toffe step hebben. Een van de terugkerende verhaalelementen in Dahls verhalen zijn kleine dingen die ineens groot worden – op zich een heel flauw verhaalmechanisme, behalve voor kinderen, voor wie klein en groot de essentiële verdeling van de wereld is. Daarom noemen kinderen volwassenen vaak ‘grote mensen’.
De criticus in The London Review of Books verweet Dahl een ‘agressief simpele’ opvatting van waar kinderen van houden: spoken, schatkaarten, chocolade, speelgoed en geld. Dit kun je inderdaad ‘agressief simpel’ noemen, en doen alsof Dahl daarmee kinderen een diepzinnigere wereldblik ontzegt, maar ja, verdomd, heel veel kinderen houden ook daadwerkelijk van chocolade, speelgoed en geld. ‘Ik houd van contrasten’, zei Dahl, ‘ik houd ervan als schurken vreselijk zijn, en goede mensen goed’, en dat verdient inderdaad niet de originaliteitsprijs, maar je kunt kinderen niet verwijten dat ze een kindersmaak hebben – en als je dat wel doet mag je ze nooit meer zoet houden met een tekenfilm en een broodje pindakaas.
Misschien is lezen het enige wat Matilda kan (al blijkt ze ook een te gekke telekinetische gave te hebben), maar voor kinderen is kunnen lezen een enorme big deal, iets wat alleen al wordt belichaamd door Emre zelf die het boek voorleest – omdat haar kinderen nog niet kunnen lezen. Ze kijken op tegen iemand die dat wel kan, dus kijken ze op tegen Matilda.
Bovendien: er zit iets heel emanciperends in het idee dat lezen een superkracht is. Voor honderdduizenden kinderen zal Matilda een van de eerste boeken zijn geweest die ze lazen, en tegen al die kinderen zegt het boek: wat je nu doet is geweldig.
Dahl heeft inderdaad niet de wereldscheppende fantasie die andere kinderenboekenauteurs wel hebben, maar wat hem een uitschieter onder collegae maakt, is zijn zeldzame hardheid. Het is die hardheid van de man die geen bore wil zijn, die wars is van voorspelbare sentimenten en goede moraal. Zijn boeken zijn gruwelijk voor de boze stiefmoeders en pestkoppen, maar ook voor de helden en heldinnen. Een happy end is geen garantie. Kinderen worden opgegeten, goede mensen gaan dood. Ook dat is een manier van kinderen serieus nemen, en ze uitdagen. De hoofdpersoon uit De heksen wordt getransformeerd tot muis, en legt zich er uiteindelijk bij neer dat hij niet terug veranderd zal worden. Het is oké, denkt hij, want muizen leven korter dan mensen, dus hij zal straks ongeveer tegelijk met zijn geliefde grootmoeder sterven en dan hoeft hij haar niet zo te missen.
Het verhaal van Dahl heeft niet het einde dat je zou willen. Dennison legt zijn focus op de verkoopsuccessen van Dahl, meer dan 250 miljoen exemplaren verkocht, op de goede doelen die in zijn naam zijn opgericht, op het half miljard dat Netflix twee jaar terug aan de erfgenamen betaalde voor filmrechten. Vorig najaar verscheen Matilda, als musical. Emma Thompson speelt juffrouw Bulstronk. Komende jaren zal er een golf aan Dahl-verfilmingen verschijnen, onder meer met nieuwe versies van Sjakie en de Chocoladefabriek, Daantje de wereldkampioen en De GVR.
Dennison vermeldt niet dat de erfgenamen bij de Netflix-deal zich verantwoord voelden op de officiële Roald Dahl-site hun excuses aan te bieden. Je moet even zoeken en doorklikken, maar dan vind je ze: ‘Zijn [antisemitische] opmerkingen zijn voor ons onbegrijpelijk en passen niet bij de man die we kenden’, schrijven ze. ‘We hopen dat, zoals hij deed wanneer hij op zijn best was, hij ook op zijn slechtst ons eraan herinnert dat woorden blijvende impact hebben.’
Dahls laatste jaren waren somberder dan Dennison vertelt. Hij leunde steeds meer op redacteuren om zijn boeken op orde te krijgen. Matilda was aanvankelijk geen lief lezend kind, maar een oplichter die een paardenrace wilde frauderen. Verschillende redacteuren spoorden hem aan de verhalen zachter, menselijker te maken; advies dat hij aannam om vervolgens de redacteuren de laan uit te sturen.
In de oudere biografie van Jeremy Treglown staat de anekdote die inmiddels tot uitgeefgeschiedenis hoort: de Amerikaanse uitgeverij Knopf doorbrak de banden met Dahl, niet andersom – en moet je voorstellen wat er allemaal gebeurd moet zijn voordat een uitgeverij zijn bestverkopende auteur wegstuurt. De laatste druppel was een brief waarin Dahl klaagde, vanuit Engeland, dat zijn potloden op waren. Vanuit de VS stuurden ze hem zes dozijn potloden, om vervolgens een scheldende brief terug te krijgen dat het de verkeerde potloden waren. Knopf-hoofdredacteur Robert Gottlieb schreef daarop dat ‘tenzij [hij] zich beschaafd ging gedragen, er geen mogelijkheid was dat ze hem nog zouden uitgeven’. De legende wil dat het personeel bij Knopf op de bureaus ging staan om te applaudisseren toen Gottlieb de brief voorlas.
In toenemende mate was Dahl het laatste decennium van zijn leven querulant, ijverig om heilige huisjes om te boksen. Er zat een element van miskenning in – hij was zo’n beetje de bestverkopende schrijver van Engeland, en toch vond hij dat hij niet de egards kreeg, niet de prijzen ontving, niet geridderd werd. Toen ayatollah Khomeini Salman Rushdie in 1989 een fatwa oplegde (De slimste mens-kandidaten: ‘Wie? Wat? Huh?’) was Dahl een van de eersten om eigen schuld, dikke bult, Salman, te roepen, had je maar niet zo moeten provoceren. Mensen om Dahl heen zeiden dat Dahl jaloers was op Rushdie, omdat die niet alleen in de literaire kritiek succes had, maar ook miljoenen verkocht.
Pas toen zijn einde kwam werd hij weer superieur, stoïcijns, zonder zelfmedelijden. Toen hij de diagnose bloedkanker kreeg, regelde hij zijn nalatenschap en accepteerde hij zijn lot. De laatste zin die hij schreef was gericht aan zijn familie, om ze gerust te stellen: ‘Ik ben niet bang. Het is alleen dat ik jullie zo zal missen.’