
In 2017 werd aangekondigd dat de vsb Poëzieprijs in 2018 voor het laatst zou worden uitgereikt, omdat het vsbfonds had besloten zich terug te trekken als sponsor en naamgever van de belangrijkste prijs voor Nederlandstalige dichtbundels. Ester Naomi Perquin, de toenmalige Dichter des Vaderlands, verwoordde het belang van de prijs aldus: ‘Er zijn zoveel geweldige dichters in dit land en er is zoveel variatie – de vsb Poëzieprijs maakte dat, in ieder geval gedeeltelijk, zichtbaar.’
De vsb Poëzieprijs heeft verbazend snel een opvolger gekregen in De Grote Poëzieprijs dankzij verschillende fondsen en organisaties, waaronder een privaat fonds, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het Nederlands Letterenfonds, het Vlaams Fonds voor de Letteren, het Lirafonds, én het vsbfonds dat de prijs nog twee jaar mede ondersteunt. Op 16 juni wordt de nieuwe prijs voor het eerst uitgereikt tijdens de vijftigste editie van Poetry International in Rotterdam.
Het prijzengeld bedraagt nog steeds 25.000 euro. Ook het competitie-element bleef behouden – iets waar niet iedere dichter op zit te wachten. Zo besloot Benno Barnard zijn sterke dichtbundel Het trouwservies niet in te sturen. Bovendien kon voor het eerst poëzie in eigen beheer worden ingezonden, en gold er een deelnamebedrag van 75 euro per ingezonden titel. Dat deelnamebedrag wordt in de toekomst hopelijk afgeschaft. En als een jury moet concluderen ‘dat het selectiemechanisme van de traditionele poëzie-uitgevers, zeg maar hun “poortwachtersfunctie”, functioneert’, is het misschien beter om dichters die buiten dat traditionele uitgeefcircuit opereren in het vervolg niet al te blij te maken met een dooie mus.
Ook zonder poëzie uitgegeven in eigen beheer zou het aantal inzendingen hoog zijn geweest. Het ging deze keer immers om bundels verschenen tussen 1 september 2017 en 31 december 2018. De vijfkoppige jury, bestaande uit dichter Joost Baars, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Yra van Dijk, schrijver en presentator Adriaan van Dis, documentairemaker Cindy Kerseborn en dichter en theatermaker Maud Vanhauwaert, besloot dan ook om af te wijken van het reglement en niet vijf, maar zes dichtbundels te nomineren. Bovendien kwam ze met een longlist, waarop uitstekende bundels als hoe de eerste vonken zichtbaar waren van Simone Atangana Bekono, Verlies me niet van Jacob Groot, Begane grond van Hans Tentije en Om mee te geven aan een engel van Nachoem M. Wijnberg. Helaas geen Sasja Jansen met de indrukwekkende bundel Happy, geen Annemarie Estor met Niemandslandnacht, of Paul Demets met De klaverknoop. De mooie shortlist met zes kanshebbers bestaat uit Maria Barnas met Nachtboot, Joost Decorte met Stalker, Radna Fabias met Habitus, Roelof ten Napel met Het woedeboek, Willem Jan Otten met Genadeklap, en Xavier Roelens met Onze kinderjaren.
Stalker van Joost Decorte is een opvallend debuut, waarin de stedelijke ruimte ver te zoeken is. De lezer maakt kennis met een lyrisch ik dat in vier afdelingen en in genummerde gedichten de afzondering zoekt, weg van het dorp, opgaand in de natuur:
Waar sneeuw heerst.
Wel de zang van het duizendblad overwegend.
Wel daarvan de looi- en bitterstof die het geblaat,
de lemen zegging stelpt. En daarin geen woord van liefde.
Decorte houdt zijn regels lekker strak, zijn poëzie klinkt als een klok, maar veel gedichten zijn weinig mededeelzaam en cryptisch: ‘Liever leed in het hazeldonker land van belofte dan dit licht, dit dood en dagelijks/ Gewicht van een verwachting die kankert in de knieën en in mijn vel de sporen trekt/ Van veel nalatigheid.’ In het vierde gedicht in de laatste afdeling ‘weg’ klaart het in Stalker even op door de openingsregel ‘Zo zal het zijn als ik mijn moeder mis.’ Ook de tedere slotregel is zeldzaam open: ‘Zo slaapt mijn vrouw soms in de armen van mijn kind.’ Hier wijken voor even de ernst en de plechtstatigheid die dit debuut kenmerken.
Achter Onze kinderjaren van Xavier Roelens schuilt een buitengewoon interessant concept. De dichter sprak of interviewde 365 mensen die over hun vroegste herinnering als kind vertelden. Met de herinneringen van de geïnterviewden ging Roelens aan de slag om een gemeenschap te vormen in gedichten. De geboortejaren lopen terug van 2002 en 2004 tot 1911. Het idee is dat je als lezer een staalkaart krijgt van verhalen die samen een eeuw omspannen, met verwijzingen naar Bart Simpson, Boudewijn de Groot, oorlog, Asterix en Obelix en ga zo maar door. Het is een bonte verzameling van lyrische teksten en prozagedichten, met veel gevoel voor taalnuances opgeschreven. Als een zekere Lander en Liselot samen aan het woord komen, om elkaar ‘de allervroegste herinneringen’ te vertellen, heet het: ‘da’s wel een heel moeilijke vraag eigenlijk. gewoon bij mijn peter, allee dat was bij mijn peter thuis vroeger en dat was daar altijd heel gezellig en ik zie vooral snoep. snoep.’ Een speelse en ambitieuze bundel, maar al die opeenvolgende stemmen verdrinken ook wat in de anonimiteit en in de veelvoud van elkaar.
Evenals Stalker is Het woedeboek van Roelof ten Napel een debuut. Ook deze bundel is een hechte compositie. Geen wonder dat Ten Napel genomineerd is voor de C. Buddingh’-prijs, samen met Vruchtwatervuurlinie van Roberta Petzoldt, Dwaallichten van Gerda Blees en het bijzondere Obelisque van Obe Alkema. Het woedeboek valt uiteen in twee delen. In het eerste deel, ‘Het woedeboek’, is de woede prominent maar ook onbestemd. Gaandeweg kreeg ik grip op deze intrigerende tekst waarin woede een creatieve motor is, en vermoedde ik een jeugd in een verstikkend en gelovig milieu. De eerste afdeling is op het monomane af, met al die machines, wolven, psalmen en magnolia’s. De razernij is overweldigend, het afscheid radicaal: ‘verlaat je huis en kijk niet om, niet over je schouder,/ je hebt niets om afscheid van te nemen.’ En even verderop, in dezelfde ‘psalm’: ‘neem deze boekrol en eet, want gods woord/ is een bitter woord. welk gebed wilde je nog oprichten?’ Langzaam zet de dooi in, en wordt de harde, woedende machine ‘mens’, een mens die bevrijd is. De tweede, korte afdeling ‘Jongen’ is ontwapenend en intiem: ‘jongen bij jongen, een hand op een borst, hoofd/ op een arm –// het was alsof de kamer eerder sliep, al het licht/ kwam al van buiten, ramen open, losse woorden –’.
Genadeklap van Willem Jan Otten doet denken aan de poëzie van Martinus Nijhoff: sprekende beelden, rustige, heldere regels. Ottens poëzie is meerduidig, maar niet abstract. Daarbij is ze zeer persoonlijk, al in het openingsgedicht, waar gedroomd wordt dat de ‘ik’ in een meer zwemt dat ‘zijn oevers sloot’. De ‘ik’ drijft af naar de rand en ziet hoe iemand voor hem uit drijft. Volgt de raadselachtigheid die Otten eigen is: ‘Hij gebaarde taal/ die ik verstond/ maar niet begrijpen kon.’ Een paar strofes later steekt de figuur zijn duimen op: ‘Ook ik draaide mij om./ Stroomopwaarts dreven/ Vonne, zonen, nichtjes, broer Michiel.’
Film, beeldende kunst, literatuur (John Berryman), de bijbel en de mythologie zijn belangrijke bouwstenen in Genadeklap, maar op de eerste plaats is de bundel, met veel lange, verhalende gedichten, een boeiende zoektocht naar verlossing en duiding, die ook de worsteling toont van een gelovige met zaken als doodsangst en eindigheid. Vooral in gedichten waarin de echtgenote, een dochter, vader of een vriend worden uitgelicht, weet Otten mij zeer te raken.Maria Barnas schreef met Nachtboot een bloedmooie opvolger van Jaja de oerknal uit 2013. Ook de gedichten van Barnas zijn persoonlijk en wars van het abstracte. Hedendaagse aangelegenheden worden aangegrepen om te bespiegelen op het eigen, nietige bestaan, de onkenbare ander en het onkenbare ‘ik’. Zwaar of plechtstatig is de bundel allerminst, ze is licht, meeslepend, en met de nodige fijnzinnige humor – óók prettig in de poëzie:
Ik sla vrouwen om die hun lichaam willen accepteren
zoals het is en scheur adviezen uit
over een vallei-orgasme dat relaties kan redden.
Wil ik mijn relaties redden?
Evenals bij Otten is bij Barnas de droomtoestand nooit ver weg, alsof in het lucide en onbegrensde een betekenis ligt besloten die van belang zou kunnen zijn. Zo begint Je zoeken met: ‘’s Nachts liep ik door de stad en zag je/ straten bij ons vandaan. Ik riep// maar je deed alsof je me niet kende./ Later zag ik je iets zoeken in een struik.’ Gloedvolle regels.
En dan Habitus van Radna Fabias. Het derde debuut in dit rijtje. Bekroond met diverse prijzen en geprezen door menigeen heeft Habitus nauwelijks een introductie nodig. In veelal lange en breed uitwaaierende gedichten komen de wonden, liefdes, ervaringen in Nederland en op Curaçao voorbij in associatieve, grappige, soms snoeiharde regels. Deze dichter toont lef en spaart zichzelf niet. En bij elke herlezing doe ik nieuwe ontdekkingen, zoals het onthutsende ‘inspectie bij aankomst’ waarin de ‘ik’ als een object van alle kanten wordt doorgelicht. Voor de goede verstaander is de impliciete boodschap evident:
grofweg 1 meter 70 als het meetinstrument de haren omlaag duwt
veerkrachtig haar (fijn, krullend, her en der stug, veranderlijk, dorstig)
voorhoofd: onnadrukkelijk
wenkbrauwen: zwart – iets doorlopend –
wimpers: niet geteld ze zijn er, ze zijn donker
ogen: groot, donkerbruin, nadrukkelijk aanwezig zo ook
neus: nadrukkelijk etnisch
lippen: pruilen nauwelijks, mondhoeken met enige regelmaat omhoog
gebit: licht beschadigd door bijten op harde objecten, verstandskiezen met geweld verwijderd
(…)
Ik vind vooral Nachtboot, maar ook Genadeklap en Het woedeboek prachtige dichtbundels. Habitus is echter uitzonderlijk, zo’n bundel komt maar eens in de zoveel jaar langs. Die moet je prijzen, voor de gelegenheid voorbij is.