In 1660 stichtten de Fransen de eerste permanente Europese nederzetting op Saint Lucia, na een verdrag met de Cariben – die op hun beurt de eerdere bewoners, de Arowaks hadden verjaagd. De Fransen begonnen ‘de bittere geschiedenis van de suiker’ met de aanleg van lucratieve suikerplantages en de import van geroofde slaven uit Afrika om op de plantages te werken. Eeuwenlang zagen de Europese bezoekers in deze tropische omgeving slechts economisch gewin of cultureel gemis: het gemis van seizoenen en beschaving. Zoals ze naar de natuur keken, keken ze ook naar de bewoners.

Dat is niet hoe de in maart overleden Derek Walcott zijn geboorte-eiland St. Lucia bezingt. Hij dicht juist over de schoonheid en levenslust van de natuur en eilandbewoners. De vormvastheid en barokke taal van Walcott doen aanvankelijk ouderwets aan, maar de dichter heeft zich deze stijl zo eigen gemaakt dat hij er moeiteloos een moderne en multiculturele wereld mee weet te beschrijven. In een profiel uit 2004 in The New Yorker vertelt de interviewer een veelzeggende anekdote. Een Amerikaanse vriend bezocht de dichter thuis en bij het zien van de tropische overdaad aan kleuren en vegetatie zei hij tegen Walcott: ‘Ik zie het al, je bent een minimalist.’ Met andere woorden: je hebt je nog ingehouden.

In 1990 verscheen Walcotts beroemdste werk, het epische gedicht Omeros, dat waarschijnlijk doorslaggevend was voor de toekenning van de Nobelprijs aan de dichter, twee jaar later. Het werk werd al eerder vertaald, deze zomer publiceerde uitgeverij Bananafish voor het eerst een tweetalige editie met een nieuwe vertaling van Han van der Vegt.

Gran Piton, St. Lucia, circa 1903 © B. L. Singley /Library of Congress / Corbis / Getty Images

St. Lucia, een van de Bovenwindse eilanden, bleef meer dan anderhalve eeuw een twistappel tussen de koloniale mogendheden Frankrijk en Engeland; totdat het in 1814 definitief in Britse handen kwam wisselde het veertien keer van eigenaar. Die strijd bezorgde het mooie eiland de bijnaam ‘Helena van West-Indië’. In Omeros – Walcotts ‘associatie op Homerus’, zoals hij het zelf noemt – strijden de vissers Achille en Hector om de gunst van de beeldschone Helen. Helen is net ontslagen als dienstmeid bij het Britse echtpaar Plunkett. Hij is een voormalige Britse majoor en amateurhistoricus die een varkensboerderij bestiert en zij een in de tropen wegkwijnende Ierse die orchideeën kweekt en verlangt naar de mistige weilanden van thuis. De ongenaakbare Helen is niet echt geschikt voor serviele baantjes als dienstmeid of serveerster, maar er is weinig anders op het eiland. Walcott schetst aan de hand van Helen en de vissers, hun gewonde maat Philoctete, de blinde verteller Omeros of Zeven Zeeën, de kroeguitbaatster en Obeah-genezeres Ma Kilman het leven van de arme dorpelingen, afstammelingen van de slaven. Achille krijgt op een van de tochten in zijn kleine kano visioenen veroorzaakt door een zonnesteek. Plotseling is hij terug in het dorp van zijn voorouders aan een rustige zijarm van de rivier de Congo, waar hij als prins wordt onthaald. Maar ondanks zijn vreugde daar zijn vader weer terug te zien en zijn eigen naam te leren kennen overheerst heimwee. Heimwee naar het Caribische eiland en de zee. Het feit dat hij gewelddadig is ontworteld door de Middle Passage maakt het nieuwe landschap waar hij in is geplant niet minder mooi en na een paar generaties zelfs dierbaarder.

‘Net als de herfst wordt het taxibedrijf door kleur bepaald:/ een aantal reden me voorbij, leeg’

Walcott was zich pijnlijk bewust van zijn mogelijke positie als ‘exotische’ auteur in de Angelsaksische literatuur. Enerzijds werd hij vanaf jonge leeftijd als dichter gevierd en besproken, anderzijds voelde hij zich buiten de kring van zijn directe vrienden niet per se thuis in de literaire wereld. Desondanks was voor hem zijn aanspraak op de Engelse taal onbetwistbaar. Hij studeerde met een studiebeurs op Jamaica, vertrok vervolgens naar Trinidad en richtte daar een toneelgezelschap op. Begin jaren tachtig werd hij gevraagd les te geven aan de universiteit van Boston. Hij bleef meer dan twintig jaar aan die universiteit verbonden en raakte daar hecht bevriend met twee van zijn collega’s, de dichters Joseph Brodsky en Seamus Heaney. (Alle drie werden binnen minder dan tien jaar bekroond met de Nobelprijs.) Uiteindelijk keerde hij altijd weer terug naar St. Lucia.

Walcott gebruikt in Omeros alle culturen die St. Lucia hebben gepasseerd en zo zijn identiteit hebben gevormd, zonder slaafse eerbied voor de westerse cultuur of verheerlijking van een gereconstrueerde Afrikaanse cultuur. Hij is een dichter ‘afkomstig van de provinciale rand van de atlas, van de zoom van een rafelend rijk’ die niet op zoek is naar nieuwe monumenten om een kunstmatige postkoloniale beschaving op te tuigen. In plaats daarvan wendt hij zijn blik tot de natuur; hij probeert de tropische natuur zoals die zich aan hem voordoet zo getrouw en muzikaal mogelijk weer te geven. Dat doet hij in dit werk in drieregelige strofes (naar de terzines van Dante) en regels in hexameters met veelvuldig binnenrijm en onregelmatig eindrijm. Een vorm waar de lezer aan moet wennen, maar die na een paar bladzijden al niet meer stoort.

Het belangrijkste personage in Omeros is misschien wel de verteller, een dichter die met liefdesverdriet in het koude Boston verblijft en verschillende plekken op de wereld bezoekt: zijn dementerende moeder op St. Lucia, het Genua van Columbus, Lissabon en Toronto. Overal zijn sporen van volkeren en individuen die uitgemoord, geëmigreerd en in ballingschap zijn. De diaspora, de ontworteling van hele volksstammen, blijkt in Omeros een veel breder gedeelde, maar minder agressief verdedigde, ervaring te zijn dan het thuis-zijn. In het Mid-Westen zijn er de resten van de Native Americans, keer op keer verraden, in Lissabon de sefardische joden die moeten vluchten, in Toronto een bleke Poolse serveerster die voorbij het IJzeren Gordijn heeft weten te glippen. En in het Zuiden van de VS de sporen van eeuwen slavernij en de monumenten van een kaste van slavenhouders die zich spiegelden aan de hoogtijdagen van het klassieke Athene. Tegelijkertijd zijn de beschreven personages in hun schoonheid, eigenheid en relatie tot hun huidige omgeving altijd meer dan die geschiedenis van ontworteling. Dit werk postkoloniaal noemen doet het dan ook schromelijk te kort, tenzij in de zin dat in feite alle moderne literatuur postkoloniaal is.

Walcott bespeelt vele registers, episch in de verwijzing naar Homerus, lyrisch in de beschrijving van natuur en bijzonder geestig in de kleinste details. Na een bezoek aan een museum in Boston vol marmeren zuilen en bustes probeert de dichter een taxi aan te houden, ‘maar net als de herfst wordt het taxibedrijf door kleur bepaald:/ een aantal reden me voorbij, leeg’. In dat koude, verre noorden krijgt de dichter de vaderlijke zegening om te schrijven over zijn eiland. Als jongeman verlangde hij juist ‘naar die straten die de Geschiedenis had verheven’, maar net als de gierzwaluw keert hij altijd weer terug naar ‘de groene eenvoud van ons eiland’.

Die gierzwaluw verbindt de uiteenlopende tijden en plaatsen in dit verhaal; als herinnering, als leidraad, als overgang. De trekvogel overwintert in Afrika en komt bijna over de hele wereld voor. In het Engels heeft de naam van de vogel nog meer connotaties: swift is ook snel, gezwind. Swift-footed (snelvoetig) is het veelgebruikte epitheton voor zowel Achilles als Mercurius, de boodschapper van de goden. Het is de vogel die Achille naar zijn verleden in Afrika leidt en weer terug weet te brengen naar St. Lucia, het leidt ook de verteller terug naar zijn thuiseiland en verbindt de hoofdstukken op verschillende continenten, door de eeuwen heen. Dit is maar één voorbeeld van de rijkdom van mogelijke connotaties en dubbele lagen in het werk.

Waar de meeste naties verbonden zijn met hun geschiedenis door ruïnes en monumenten hebben de Antillen hun onvergelijkbare natuurlijke schoonheid. Een schoonheid waar Walcott eer aan brengt door haar te benoemen en beschrijven. De oceaan ‘veranderde nooit zijn metrum om/ de tijdgeest tegemoet te komen’ en kan zich niets herinneren van de zwerftochten van Gilgamesj, Odysseus of de overtocht van de slaven. De historische en culturele associaties van de dichter veranderen niets aan de schoonheid van de zee, die daarom steeds opnieuw bezongen kan worden. De ontelbare bomen, vissen en vogels hebben ieder hun eigen naam en ook de verschillende winden en seizoenen: de passaat, de Vent Noëlle, de moesson. Walcott tracht de wereld die hem lief is, het eiland waar hij altijd naar zou terugkeren, te beschrijven om zo een eigen geschiedenis te beginnen. Niet door een andere geschiedenis te ontkennen, maar door erfgenaam te zijn van zowel de slavenhouders als de tot slaaf gemaakten. Door het bittere samenkomen van twee grote, monumentale werelden, de nieuwe en de oude, schrijft Walcott in een programmatisch essay, hebben zijn voorouders hem verbannen uit hun eigen Edens, maar hem de gift en erfenis gegeven van een nieuw Eden. Een dat bezongen wordt door de auteur voordat de mens ook die tuin met corruptie, vervuiling en toerisme heeft vernietigd.