
In The God that Failed (1950) schreef Arthur Koestler: ‘In de regel wordt het verleden in onze herinnering geromantiseerd. Wanneer men een geloof heeft afgezworen, of is verraden door een vriend, treedt echter een tegenovergesteld mechanisme in werking. In het licht van de later verworven kennis verliest de eerdere ervaring haar onschuld, raakt besmet, wordt ranzig. (…) Zij die gegrepen zijn geweest door de grote illusie van onze tijd, en die door zijn morele en intellectuele bederf hebben geleefd, geven zich over aan een nieuwe verslaving van het tegenovergestelde soort, of zijn gedoemd te betalen met een levenslange kater.’
Twee jaar na het verschijnen van The God that Failed publiceerde Whittaker Chambers (1901-1961) zijn eigen memoires, Witness. De bekering van Chambers van het communisme naar diep religieus conservatisme is nog altijd een tot de verbeelding sprekend politiek drama. Chambers verliet de Communistische Partij van Amerika in 1939, nadat hij jaren spionagewerk had gedaan in opdracht van de Sovjet-Unie. Kort erna verscheen hij voor de House Un-American Activities Committee en getuigde dat Alger Hiss, een hooggeplaatste overheidsfunctionaris onder de presidenten Roosevelt en Truman, lid was van de partij, en ook had gespioneerd.
De zaak-Hiss verdeelde Amerika en vormde een prelude op de opkomst van het Amerikaanse actie-conservatisme dat in de tweede helft van de twintigste eeuw steeds dominanter werd. In de volgende decennia zouden de bekeerlingen uit de jaren dertig, veertig en vijftig, van wie Chambers waarschijnlijk de bekendste is, profeten worden van het Amerikaanse conservatisme, en van het neoconservatisme – het conservatisme van de bekeerlingen – in het bijzonder.
Chambers groeide op in Long Island in een gezin uit de lagere middenklasse dat langzaam uit elkaar viel, alsof de gebrokenheid van de twintigste eeuw zich niet alleen manifesteerde op het wereldtoneel en in de cultuur, maar ook in zijn familie. Hij was een eenling en een verwoed lezer en leerde zelfstandig verschillende Europese talen.
Het eerste idee-fixe dat Chambers nooit kon loslaten, was dat de wereld gebroken was en erom schreeuwde gered te worden. Het tweede was dat hem daarin een taak wachtte. Chambers hunkerde ernaar zich in dienst te kunnen stellen van de krachten van het goede, in hun eeuwige strijd tegen het kwaad. Hij was bovenmatig gevoelig voor de gedachte dat de oude wereld een stervensweg doorliep; een gedoemde doodsstrijd die de geboorte aankondigde van een nieuwe tijd. Het communisme gaf hem daarvoor een schema.
Chambers’ overgave aan het communisme en uiteindelijk zijn afvalligheid voltrok zich langs de volledige baan van geloof, initiatie, ketterschap en bekering. Toen hij er halverwege de jaren dertig achter kwam dat de Sovjet-Unie niet was wat hij ervan hoopte, realiseerde hij zich dat hij niet het werk van de nieuwe Heiland aan het doen was, maar van de Duivel. Chambers werd devoot christen, ontvluchtte de communistische netwerken en trok zich terug op het platteland. De rest van zijn leven zou hij, met de juiste god aan zijn zijde, vechten tegen de valse god van het communisme.
De lotgevallen van Chambers vormen, naast die van James Burnham, Norman Podhoretz, Ronald Reagan, David Horowitz en Christopher Hitchens, de inhoud van Daniel Oppenheimers Exit Right, een recente studie naar de politieke bekering van linkse schrijvers (en één politicus) die zich na het afzweren van hun oude opvattingen ontwikkelden tot de meest toegewijde stemmen op rechts. Exit Right bestaat uit zes onafhankelijk van elkaar leesbare essays, bijeengehouden door een korte inleiding en slotbeschouwing, en is een afrekening noch een terechtwijzing. Oppenheimer is geïnteresseerd in het grote persoonlijke drama dat met de bekeringen gepaard ging. Mensen raakten vrienden kwijt, oude kameraden; een heel leven eindigde. Hij wil het geloof doorgronden achter politieke stellingnames, en hoe dat geloof zich vormt, voordat het, altijd, in elkaar dondert. Exit Right is in die zin een fenomenologie, maar dan een die haar studieobjecten niet reduceert tot illustraties van op voorhand vaststaande conclusies. Oppenheimer heeft een fijn oog voor biografische details en is sensitief voor het leed dat bij iedere bekering hoort. De vragen die hij formuleert fascineren omdat ze diep ingrijpen in onze opvattingen over wat het betekent om politiek stelling te nemen en een positie te vinden.
Oppenheimer is, terecht, voorzichtig met het verkondigen van grote conclusies. Iedere bekering is op haar eigen manier uniek. Het zou een vergissing zijn om daar één inzicht uit te willen knijpen. Toch hebben ze iets gemeen. Er zijn mensen die van gelovige scepticus worden, of die zichzelf na de bekering beschouwen als realist; de hoofdpersonen van Oppenheimer blijven stuk voor stuk gelovig. De bron van hun eerste romance met links was idealisme, en die neiging tot idealisme houden ze. De god die faalde wordt ingeruild voor een nieuwe, betere illusie. De dopeverslaafde, schreef Koestler, is bang voor de kater. Beter een nieuw shot dan de crash. Een vriend zei eens tegen Chambers: ‘Je bent niet veranderd, je bent van kant veranderd.’
Veruit het beste essay in Exit Right behandelt de New Yorkse intellectueel Norman Podhoretz. Podhoretz (geboren in 1930) was de jongste van twee kinderen in een eenvoudig gezin van joodse immigranten uit Galicië (toen Polen, nu Oekraïne). Hij werkte hard, studeerde literatuur aan Columbia University en trok na het behalen van zijn bachelor met een beurs naar Cambridge om verder te studeren. Zijn dienstplicht voldeed hij in na-oorlogs West-Duitsland bij de daar gestationeerde vredesmacht. In 1955 keerde hij terug in New York, waar hij als criticus begon te schrijven voor het invloedrijke joodse tijdschrift Commentary.
Aan Columbia was Podhoretz een protégé van de belangrijke criticus Lionell Trilling, de schutspatroon van het liberalistische establishment aan de oostkust. Podhoretz schreef, stelt Oppenheimer, onberispelijke links-liberale kritieken, naar de smaak van de mensen wier erkenning hij het liefst wilde. Hij werd door Trilling en in de kringen rond Commentary omarmd als begaafde kroonprins.
Maar het bevredigde niet. Podhoretz miste heroïek. Hij zocht urgentie – een groot vraagstuk om zijn talent op los te laten – maar vond die niet. Te laat geboren, stelt Oppenheimer, voor het politieke drama van de jaren dertig, en te vroeg om zichzelf te verliezen in de counter culture van de jaren zestig. Tijdens de roze jaren dertig was het communisme nog een factor van enige betekenis in de Verenigde Staten, mede door de extreme politieke omstandigheden uit die tijd, maar de bevlieging had, althans onder intellectuelen, niet heel lang standgehouden. Stalin was tijdens de oorlog nog een bondgenoot, maar in de jaren vijftig heerste een brede anticommunistische consensus. De naoorlogse orde was volmaakt liberal, en die liberale consensus leek dermate onverwoestbaar dat academici als Daniel Bell tobberige boeken schreven over het einde van de ideologie.

Het was die verstilde consensus die hem, aanvankelijk misschien onbewust, het meest dwarszat. De liberalistische waarheden die voor Trilling voor zichzelf spraken omdat ze doorleefd waren, omdat hij zelf slag had geleverd met het marxisme, het reëel bestaande socialisme in de Sovjet-Unie, en de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, die waarheden waren niet vanzelfsprekend voor Podhoretz. Het was niet dat hij daarin niet wilde geloven, het was meer dat hij de eeuwige wijsheid van het liberalisme, met zijn nadruk op complexiteit en verstandelijke ironie tegenover politieke illusies, en met zijn beschaafde scepsis, niet ervoer op de wijze waarop Trilling en zijn generatie dat deden.
Aanvankelijk stond Podhoretz, in 1960 hoofdredacteur geworden van Commentary, sympathiek tegenover het opkomende New Left. Commentary verlegde onder zijn leiding de koers van een blad waarin het weinig opwindende liberalisme van de jaren vijftig werd uitgedragen tot een tijdschrift dat in sync liep met de intellectuele discussies op links aan het begin van de jaren zestig. De kroonprins was bevorderd tot keurvorst onder de New Yorkse intellectuelen, en hij genoot aanzien.
De crisis waardoor Podhoretz zich uiteindelijk tegen het milieu keerde waarin hij intellectueel tot wasdom was gekomen, was het gevolg van de ontvangst van Making It, zijn herinneringen aan hoe hij, Norman Podhoretz uit het eenvoudige Brooklyn, was opgeklommen tot een grote naam in het New Yorkse intellectuele sterrenstelsel. Hij deed daarin de dirty little secrets van die binnenwereld uit de doeken, of zoals hij ze zich voorstelde: iedereen was in de eerste plaats uit op succes. Het werd een ramp.
De vergissing van Podhoretz was dat hij zijn eigen ambitie, en het cynisme en de berekening die dat ook impliceerde, zonder reserve tot de norm van de mensen in zijn omgeving maakte. Vrienden raadden hem dringend aan het manuscript niet te publiceren. Toen hij die raad in de wind sloeg werden het boek en Podhoretz ongenadig gekraakt.
Podhoretz belandde in een diepe depressie. Toen hij daar weer uit kwam had hij een politieke transformatie ondergaan. Zijn intellectuele wedergeboorte als een van de invloedrijkste stemmen van het neoconservatisme (waar hij, nog altijd als hoofdredacteur, Commentary in mee nam), kan volgens Oppenheimer begrepen worden als politieke oplossing van een persoonlijke vernedering. Podhoretz was, meende hij zelf, niet uitgekotst door het wereldje omdat hij een blunder had begaan, maar omdat ze allemaal hypocriet waren. Hij transfigureerde zijn vernedering tot een principieel debat over de grondslagen van de Amerikaanse samenleving, juist op hetzelfde moment dat New Left het fundament waarop de Verenigde Staten gegrondvest waren onder vuur nam en het oude liberalism van de jaren vijftig werd verscheurd tussen nieuw links en een nieuw conservatisme.
Podhoretz besloot dat zijn oude mentor, Lionell Trilling, en verder iedereen die het met hem eens was geweest, het fout zagen. Trilling betoogde dat alles complex is, maar volgens Podhoretz waren de grote vragen eenvoudig. Er was goed en er was slecht, meer smaken waren er niet. Podhoretz’ nieuw gevonden bijgeloof in de intrinsieke goedheid van de Verenigde Staten werd alleen overtroffen door zijn geloof in de fundamentele verdorvenheid van links.
Voor Chambers was het communisme de god die faalde, in het geval van Podhoretz waren de New Yorkse intellectuelen apostelen die valse lessen verkondigden. De oude orthodoxie (communisme, intellectualisme) werd vervangen door een nieuw geloofsdogma (God, de goedheid van de Verenigde Staten). Maar de illusie die ze kwijtraakten bleef op een bepaalde manier ook bij ze, in de vorm van de antichrist, een duivel. Chambers en Podhoretz maakten hun eigen zelfbegoocheling tot de norm van wat hun oude omgeving ook wel zou geloven – en trokken er vervolgens tegen ten oorlog.
Onwillekeurig dringt de vergelijking met post-fortuynistisch Nederland zich op. Met alle reserves die daarbij horen zijn er overeenkomsten te vinden tussen de figuren die Oppenheimer bespreekt en opiniemakers in Nederland. Na de moord op Pim Fortuyn, en nog meer na die op Theo van Gogh, heeft zich in het tijdsbestek van een decennium een soort collectieve omwenteling voorgedaan waarbij veel leden van de opiniërende beroepsgroep zich bekeerden – en ‘tegen de elite zijn’ dienstdoet als sjibbolet.
In Nederland bestaat er niet, zoals in de Verenigde Staten, een cultuur van publieke verantwoording in de vorm van memoires. De bekeringen doen zich dikwijls besmuikter voor. Terwijl er voldoende voorbeelden zijn van (met name) columnisten en journalisten die na Fortuyn uit de rechtse kast kwamen, zijn er weinig die daarover hebben geschreven. Twee boeken die een uitzondering vormen zijn De schijn-élite van de valsemunters van pvv-Kamerlid Martin Bosma en Goed fout van hoogleraar-emeritus Meindert Fennema. De boeken en hun auteurs verschillen onderling nogal, en het is ook niet zo dat ze zonder meer representatief zijn voor de positieverandering van alle anderen – maar schetsmatig is er wellicht toch iets zinnigs over te zeggen.
In De schijn-élite van de valsemunters noemt Martin Bosma Podhoretz als een van de auteurs die indruk op hem maakten tijdens zijn studie aan de New School for Social Research in New York. In New York, schrijft hij, realiseerde hij zich pas goed dat er een hele intellectuele wereld bestond buiten de benauwde kaders die werden aangehouden aan de Universiteit van Amsterdam. Podhoretz publiceerde diverse boeken over zijn breuk met de New Yorkse intellectuelen en De schijn-élite van de valsemunters past deels in dat genre.
Bosma werkte in de jaren negentig als journalist en was rond de eeuwwisseling directeur van de multiculturele radio-omroep Colorful Radio. Uit een profiel in de Volkskrant wordt duidelijk dat er maar mondjesmaat iets bekend is over Bosma’s overtuigingen uit de tijd voordat hij in dienst trad van de pvv. Bosma verkeerde in linkse kringen, zelf was hij volgens kennissen liberaal. Hij kwam uit een arbeidersgezin en onderscheidde zich zo van zijn omgeving. Bosma’s werk bij Colorful Radio had volgens een collega niet zozeer te maken met geloof in het multiculturele ideaal als wel met het feit dat hij zijn eigen FM-frequentie wilde verwerven. Bosma draaide mee in het wereldje, op zoek naar eigen succes.
De moord op Theo van Gogh, twee jaar na het trauma van de moord op Pim Fortuyn, kondigt de crisis aan. De schellen vallen Bosma van de ogen. Hij concludeert dat de Nederlandse binnenwereld volledig verrot is. Sinds de jaren zestig heeft die niet alleen de echte linkse idealen verraden; de hele elite is in de greep van een tiranniek groepje halfdwaze intellectuelen vol van misleid idealisme, die het kwaad nog niet het kwaad durven noemen als het met getrokken mes en pistool over het lijk van Theo van Gogh staat gebogen. Zij zijn het die moeten worden ontmaskerd.

Bosma’s leeslijst uit de periode dat hij in New York studeerde en werkte geeft hem handvatten voor het vinden van zijn eigen positie. In De schijn-élite van de valsemunters schrijft hij met genegenheid over zijn vader en grootvader, allebei arbeiders, die hun leven lang trouw op de Partij van de Arbeid stemden en na het werk op de fiets naar vakbondsvergaderingen gingen. Bosma identificeert zich via zijn familie voldoende met het oudere, volkse links om zich op te winden over de teloorgang ervan. Bovendien kondigt hij in de opening van zijn boek aan antwoord te zullen geven op de vraag hoe een aardige jongen die zo goed kon leren zich kon aansluiten bij de pvv. Ergo: hier volgt het relaas van een bekering. In een column in NRC Handelsblad schreef hij: ‘We zijn niet alleen politici, we zijn ook zendelingen.’
De energie die Bosma steekt in het verdedigen van oude linkse mensen illustreert ook waar de pijn zit. Zijn probleem met links is dat het slachtoffer is geworden van een vijandelijke overname door charlatans. Net als bij Podhoretz is Nieuw Links de kwade genius. Om dat punt kracht bij te zetten staat Bosma uitvoerig stil bij de sociaal-democratische intellectueel Jacques de Kadt. Die is, betoogt hij, eveneens de Rubicon van links naar rechts overgestoken. Of dat een kloppende analyse is van De Kadt, is het punt niet. Het gaat erom hoe Bosma zichzelf positioneert.
Met De Kadt importeert Bosma een belangrijk begrip, de schijn-elite, en geeft die een podhoretziaanse invulling. De elite, betoogt Bosma in navolging van De Kadt, is geen waarachtige elite, maar een schijn-elite van poseurs en conformisten, die sukkelend achter de trends aanlopen en niet zelfstandig nadenken. Hij schrijft: ‘Idealisme is voor linksen vooral iets wat ze andere mensen opleggen.’ Fascinerend is het wanneer Bosma de verklaring geeft voor de invloed van die kleine elite. In De schijn-élite van de valsemunters citeert hij James Kennedy, die schreef dat de typische eigenschap van de Nederlandse binnenwereld sinds de jaren zestig de niet te bedwingen neiging was te accommoderen wat de nieuwe trend leek te gaan worden. In de binnenwereld overheerste het verlangen niet achter te blijven bij de nieuwe waairichting van de tijdgeest – en de tijdgeest, zo begreep men van de demonstrerende studenten, verlangde een ruk naar links.
Het is enigszins eigenaardig dat Bosma er ondanks die observatie vanuit gaat dat de elite die hij onder vuur neemt wordt gekenmerkt door een diepe ideologische gehardheid. Het punt lijkt ook dat de Nederlandse binnenwereld dermate onvast op zijn benen staat dat je er van alles op kunt projecteren: noem het, zoals Bosma, de geest van ’68, of in het geval van een andere politieke voorkeur neoliberalisme. Die eigenschap maakt Nederland vatbaar voor een poldervariant op de bekeringen die Oppenheimer beschrijft. Niet in de vorm van grote persoonlijke en intellectuele drama’s, maar als bijverschijnsel van politieke klimaatverandering.
De beschuldiging van opportunisme ligt op de loer. Bosma lijkt oprecht genoeg in zijn manicheïsme om dat stempel niet opgeplakt te krijgen, maar de suggestie is zonder meer aanwezig in Meindert Fennema’s bekeringsgeschiedenis Goed fout, dat als ondertitel Herinnering van een meeloper draagt. Fennema schreef het om verantwoording af te leggen voor zijn lidmaatschap van de Communistische Partij.
Voordat Fennema begint met zijn reflectie op de communistentijd staat hij stil bij zijn initiatie in het Utrechtse studentencorps en bij ervaringen in zijn jeugd, als tuinman in Engeland en manusje van alles op een cruiseschip. In die anekdotes zoekt Fennema steeds het contrast tussen de elitaire wereld van het corps en zijn loyaliteit aan de wereld van de gewone mensen. Als hij na een akkefietje met de kroegcommissaris door de bediendeningang van de sociëteit naar binnen moet, vraagt de commissaris hem of hij dat niet vernederend vond. Fennema merkt op: ‘Besefte hij toen wel dat ik wel in zijn wereld was doorgedrongen maar hij niet in de mijne?’
Fennema’s positie is er een tussen twee werelden. Hij ervoer een drang om tot de binnenwereld door te dringen, maar voelde zich er tegelijkertijd nooit op zijn gemak, of voelde er, suggereert hij, zelfs walging voor.
De redenen voor Fennema om bij de Communistische Partij te gaan wijken niet af van het lijstje dat bekend is van anderen – idealisme, een zekere morele verhevenheid, de romantiek van de voorhoede en het roemrijke verzetsverleden van de partij. Fennema registreert terecht dat zijn overstap van corps naar communisme niet volkomen vreemd is – hij verruilde gewoon de ene elite voor de andere. Hij bleef lid van de Communistische Partij totdat die zichzelf ontbond en opging in GroenLinks. Voor een bekeringsgeschiedenis komt Goed fout nogal laat. Fennema maakt het zichzelf in het boek bovendien nergens echt moeilijk.
Daarom wekt Goed fout de indruk dat het nog iets anders is dan de herinnering van een oudgediende. Fennema’s huidige opvattingen over het failliet van de elite klinken erin door. Hij stoomt op met de opstand tegen de elite – hij is niet veranderd, hij is van kant veranderd. De ondertitel had, zo bezien, ook tussenbericht van een meeloper kunnen zijn.
Niet dat Fennema zelf ineens rechts is geworden. Het is meer een soort late bekering tot het geloof in het middenklassemilieu van zijn jeugd – overigens met dezelfde latente idealisering die hem eerder naar het communisme dreef. Zijn analyse dat hij pas op latere leeftijd democraat werd, duidt daar ook op. Met ‘democraat’ wordt hier gedoeld op het geloof in de vanzelfsprekende rechtvaardigheid van de eisen die uit naam van het volk geformuleerd worden. Zowel in Fennema’s eerdere vrijage met de wereld van de elite als in zijn huidige amourette met het volk schemert de neiging tot idealisering door.
Bij zijn afscheidscollege als hoogleraar, opgenomen in de bundel Help! De elite verdwijnt, stond Fennema stil bij het begrip ‘hufter’. Dat woord, betoogt Fennema, verraadde voornamelijk dédain voor alles wat de lagere klassen zich aanmatigen, ook al lijkt dat erg op wat de elite zelf ooit voorstond. Wie een hufter is en wie niet is klasse-afhankelijk, en legt, stelt Fennema, vooral de diepgewortelde afkeer van de elite voor democratisering bloot.
Help! De elite verdwijnt ademt een anti-elitair sentiment dat, naarmate de essays van recentere datum worden, nadrukkelijker aanwezig is. De uiteindelijke positie die Fennema betrekt, is dat de elite zich in diskrediet heeft gebracht en in verval is geraakt, terwijl het volk steeds assertiever een plek voor zichzelf opeist. Dit is iets gezonds. De democratie zal verder democratiseren, en de elite moet zich, of men het nou leuk vindt of niet, daarbij neerleggen. Dat is volgens Fennema geen populisme of nationalisme, het is gewoon het onvermijdelijke voortrazen van de democratie. Fennema kiest er bewust voor om de post-fortuynistische populistische opstand tegen de elite niet te beschouwen als uitdaging van de democratie, maar als de vervulling ervan. Iets van de marxistische teleologie is toch gebleven.
De teneur in Help! De elite verdwijnt is, hoewel meer geserreerd dan in De schijn-élite van de valsemunters, dat de elite in de tweede helft van de twintigste eeuw moreel in verval is geraakt. Zowel Bosma als Fennema wijst daarmee op iets reëels. Om in plaats daarvan het volk te idealiseren komt echter neer op het inruilen van de desillusie voor een nieuw geloof. In die zin hebben ze het een en ander gemeen met Oppenheimers onderwerpen uit Exit Right; na de eerste illusie volgt geen scepsis, maar een volgende illusie.
In Goed fout schrijft Fennema over zijn aantrekking tot het communisme: ‘Er waarde een nieuwe geest door Nederland, een geest van vernieuwing, en ik waaide mee.’ Plus ça change.
Bosma is opener over zijn eigen positie dan Fennema. De laatste ziet zichzelf als scepticus, Bosma loopt niet weg voor het geloofsgehalte van zijn (nieuwe) wereldbeeld en beschouwt zichzelf niet alleen als politicus, maar als een zendeling. De meeste bekeerlingen zijn een stuk besmuikter. Zijn ze soms niet eindelijk realistisch geworden, of toch ten minste het exacte tegendeel van alles wat links is – wegkijkers, hypocrieten, naïevelingen?
Is er wat dat betreft iets te leren van de bekeerlingen? Als er iets is, dan is het, eigenaardig genoeg, misschien de bevestiging van een oude linkse leerstelling: dat klasse ertoe doet. Bosma schampert over de binnenwereld dat er de geur van Minerva hangt, dat men de buitenstaander consequent wil laten voelen dat hij er niet bij hoort. Fennema benadrukt herhaaldelijk zijn positie als buitenstaander. Dat spiegelt tot op zekere hoogte de lotgevallen van types als Chambers en Podhoretz.
Het grote verschil met de Verenigde Staten is ook dat in Nederland de meest verhitte discussies vaak niet zozeer lijken te gaan over wat een goed idee is, maar wat het juiste idee. Het eerste suggereert een mate van onafhankelijkheid, het tweede vooral een fijn gevoel voor de vibraties van de tijdgeest. Nederland lijkt toch, zoals Kennedy al observeerde, het land van meelopers en trendvolgers – vroeger was het links, nu hebben het nationalisme en hun fellow travelers de wind mee. De binnenwereld heeft na de moordaanslag op Fortuyn bij wijze van boetedoening de ketelmuziek die tegen ze in stelling werd gebracht eerst onwennig, soms tegensputterend en uiteindelijk met deemoed aanvaard als iets wat wel een kern van waarheid moest bevatten, waarbij die kern consequent wordt aangeduid als ‘onvrede’ of ‘bezorgde burgers’.
Juist het verschil tussen het goede idee en het juiste idee maakt dat de ommezwaaien in Nederland soms ook wat potsierlijk overkomen. Toch is het wellicht goed om, indachtig de groteske vormen die het nieuwe geloof van de Amerikaanse bekeerlingen uiteindelijk bereikte, tegenover de frisse wind die door Nederland waait dezelfde houding aan te nemen als ooit tegenover de discipelen van het communisme: die van ketterse scepsis. Ook de nieuwe god zal mislukken.