
Alles wijst erop dat Goudzand het begin van een Paustovski-revival in ons land en, wie weet, misschien ook nog wel daarbuiten zal inluiden. Het boek werd door de kritiek unaniem met gejuich begroet en staat, omvang en prijs ten spijt, al weken hoog in de NRC-boeken-top-tien. Begrijpelijk, en niet alleen omdat het een uitzonderlijk boek betreft, ook omdat de zesdelige memoires van Konstantin Paustovski (1892-1968) in de Privé-domeinreeks van De Arbeiderspers als gevolg van een conflict met de vertaler al een tijdje niet meer leverbaar waren. Het zag er dus naar uit dat er een hele generatie lezers zou opgroeien zonder via de boekhandel kennis te kunnen maken met het werk van de grote Rus.
Maar nu is er, schijnbaar uit het niets, Goudzand. Schijnbaar uit het niets omdat er niet alsnog, tegen elke verwachting in, een zevende deel van de memoires is opgedoken; sterker nog, in het Russisch bestaat er helemaal geen boek met die titel of inhoud. Goudzand is het resultaat van het zoek- en verzamelwerk van de enthousiaste Paustovski-vertaler van het eerste uur, Wim Hartog, die er jaren geleden al van droomde dat hij ergens in de laden van een schrijfbureau in de Russische provincie manuscripten zou vinden met herinneringen aan de jaren dertig, veertig, vijftig en zestig van zijn literaire held; per slot van rekening had Paustovski de eerste zes delen, die lopen tot 1922, al in 1963 voltooid en is hij ook daarna, tot zijn dood in 1968, doorgegaan met zijn werk.
In een summiere verantwoording laat Hartog weten dat Goudzand vrijwel uitsluitend bestaat uit niet eerder in vertaling verschenen materiaal. Vooral dankzij het speurwerk van Vadim Paustovski, de aangenomen zoon van Konstantin, werd een hele vracht onbekende brieven, dagboeken en journalistiek werk opgedolven uit alle stadia van Paustovski’s leven, die het na zorgvuldige selectie en ordening, en aangevuld met een aantal prachtige verhalen, mogelijk maakte de schrijver ervan zijn eigen levensverhaal te laten vertellen. Om iets van de samenhang daarvan gewaar te worden moet de lezer wel voortdurend schakelen naar de aantekeningen, de ‘tijdlijn’ en het namenregister achterin, aangezien het vooral in de brieven wemelt van de namen en feiten die hij niet kan kennen. Daarbij helpt het ook niet dat het namenregister verre van compleet is: onder anderen ‘kameraad Stalin’, Josip Brodsky en ‘Coldwell’ (met wie Erskine Caldwell bedoeld zal zijn, een van de westerse auteurs aan wie Paustovski in 1963 graag een exemplaar van de Franse editie van Verre jaren opgestuurd wilde zien) schitteren er door afwezigheid.
Maar niet gezeurd, er is alle reden om dit boek met klaroengeschal te begroeten. Goudzand biedt bij ontstentenis van een complete autobiografie of biografie een schitterende gelegenheid om kennis te maken met een groot auteur of, voor de eerdere lezer van zijn memoires, die kennis aanzienlijk uit te breiden. Eén conclusie kan daarbij al snel worden getrokken: Paustovski is allereerst een verfijnd stilist, ook in de journalistieke stukken. De grote historische gebeurtenissen komen weliswaar allemaal aan bod, in zijn hoedanigheid van verslaggever zoekt hij ze noodgedwongen ook op, maar hij ziet ze eerder als een inbreuk op het stille leven dat hij het liefst zou leiden dan als het brandpunt van een politieke of literaire missie die hij nu eenmaal te vervullen heeft. In 1946, bij het verschijnen van de Russische editie van Verre jaren, reageerde de communistische pers met zware kritiek, in het boek zat te veel ‘liberale gemoedelijkheid en te weinig revolutionaire toorn’ – dat klopt voor zijn hele werk en het maakte er de kracht van uit.
‘God heeft mij op aarde gezet met een gave voor kleuren. Daarom ben ik kunstenaar. Ik voel heel scherp de nuances en stemmingen van de dagen, ondanks mijn bijziendheid. Ook de tinten van de menselijke ziel voel ik aan. Als ik schrijf, zet ik de woorden neer als met penseelstreken, als verf op een doek, en zelfs mijn gedachten zijn in kleurschakeringen, soms bleek, soms dieprood maar het meest van al goud of met een gouden gloed, vervuld van warmte van binnenuit.’ Deze van zelfkennis getuigende dagboeknotities stammen uit 1920. Of Paustovski de postimpressionist Pierre Bonnard heeft gekend weet ik niet, misschien, hij was een paar keer in Parijs en bewonderde Matisse, maar dat zijn eigen werk sterke verwantschap vertoont met diens beheerste hartstocht en gedempt feestelijke kleur- en lichtgevoel is van meet af aan duidelijk.
Met de revolutiekunst uit die jaren heeft hij daarentegen even weinig affiniteit gevoeld als met de revolutie zelf. Zijn diagnose, uiteraard niet bestemd voor ‘de schooiersbende’ van Lenin, liegt er niet om: ‘De verschrikkelijkste tijd aller tijden, waarin alle idioten het gelijk aan hun kant hebben, is aangebroken.’ Paustovski koestert geen enkele illusie: de revolutie zal ‘de bloederigste van alle zijn. Er zal op straat gejaagd worden op mensen, alsof het wild is. (…) Een blijk van medeleven zal al voldoende aanleiding zijn om ook gedood te worden. Hoop is er niet en voor de hopeloze is er slechts één uitweg: afrekenen met degenen die hem een vlooiennest hadden ingejaagd waar hij mocht creperen.’

En als de burgeroorlog voorbij is en hij droomt van Parijs, ‘om de betovering van zijn sprankelende boulevards en de geur van een net van vrouwenschouders afgegleden bontjas’, maakt hij kort en krachtig de trieste politieke balans op: ‘Verschraalde, door het partijprogramma aangevreten hersenen en drie jaren van verbittering brengen geen scheppingen voort. Daarvoor zijn een vrije geest en kindervingers nodig.’ Van de moed en de wil tot autonomie van de intelligentsia heeft hij geen hoge verwachtingen: ze zal, ‘gevoerd met bitter, in bloed gedrenkt brood’, een soort ‘saai gebazel voortbrengen, en dat heet dan “de grote kunst van het proletariaat en van de klassenhaat”’. Intellectuelen, schrijvers en kunstenaars zullen tot aanpassing worden gedwongen en zich blind houden voor de moordpartijen van de geheime politie van de bolsjewieken.
Tot openlijk verzet kwam het ook bij Paustovski niet. Uit zijn correspondentie en dagboeken komt hij naar voren als een bescheiden en sympathieke man die in zijn eigen leven vormen van burgerlijke beschaving cultiveert die overal elders op het spel staan. Daarbij lijkt hij, hoezeer ook vervuld van liefde voor het Russische landschap en voor de historische architectuur van Russische steden en dorpen, nog het meest op een gematigde westerse intellectueel. Stilistisch doet zijn niet-openbare schrijfwerk niet onder voor het literaire, aan beide besteedt hij evenveel zorg. Als hij tegen het eind van zijn leven, gekweld door een afnemend gezichtsvermogen, zijn brieven op de typemachine schrijft in plaats van met de hand verontschuldigt hij zich daar diverse malen voor. Hij roddelt niet, is genuanceerd maar nooit halfslachtig, toont empathie en maakt zich bezorgd om geliefden, familie en vrienden. In een ontroerende brief aan zijn zoon moedigt hij hem aan vooral zijn vriendschappen niet te verwaarlozen.

Paustovski is van jongs af aan te gevoelig, ook te zeer vervuld van creatieve energie om zich bij de viriele oorlogsromantiek van veel tijdgenoten iets te kunnen voorstellen. Hij vreest bovenal de destructie om de destructie, de agressieve mannenfantasieën, de Lust am Grauen, hij walgt van de militarisering van het sociale leven en de verkrachting van de taal, maar reageert laconiek als zijn woning in Moskou in augustus 1941 door een Duitse brisantbom wordt getroffen: ‘Mijn woning lag aan puin (…), maar de boekenkasten zijn gespaard gebleven.’ Uit datzelfde jaar stamt het verhaal In een open vrachtwagen, waarin hij beschrijft hoe hij als oorlogscorrespondent te midden van het razende geweld wegvlucht in herinneringen aan ‘de bossen bij ons’, gevolgd door een staaltje kleurrijke beschrijvingskunst à la Bonnard van zijn ‘lievelingsplekjes’. Nooit eerder heeft hij ze zo scherp voor zich gezien: van een boerenwoning waarvan ‘op de vensterbanken in conservenblikjes vuurrode balsamienen bloeiden’ tot ‘een in de hele omgeving om zijn schoonheid bekende haan’ wiens verentooi in de zon ‘blaakt als een berg gloeiende kolen’. Zoveel nutteloze, ‘escapistische’ schoonheidsliefde moest de apparatsjiks wel onbegrijpelijk voorkomen.
Toch moest ook Paustovski in zijn journalistieke werk meer dan hem lief kan zijn geweest uitkijken voor de altijd meelezende censor. Op het randje lijkt me een krantenstuk uit 1944 over de herovering van de Krim op de Duitsers, een stuk dat onherroepelijk aan de recente Russische inlijving doet denken, inclusief de nationalistische retoriek van de veroveraars. Paustovski heeft het over ‘de heilige grond van de Krim’, die door de Duitsers was bezoedeld. Hij noemt Sebastopol ‘een roemrijke Russische stad’ en is er zeker van dat de naam Sebastopol ‘eeuwig zal blijven stralen als symbool van moed en liefde voor het vaderland’. Vanaf de destalinisatie onder Chroesjtsjov behoort Paustovski tot de dissidente intellectuelen die ook hardop durven te protesteren. Zo ondertekent hij in 1964 een brief waarin om vrijlating van ‘de beginnende dichter en vertaler Josip Brodsky (geboren in 1940)’ wordt verzocht, nadat die ‘in overeenstemming met het Decreet betreffende landloperij (…) tot vijf jaar uitzetting en verblijf in een strafkamp is veroordeeld’.
Paustovski heeft zijn hele leven veel gereisd, vanaf 1956 vooral ook naar West- en Zuid-Europa. In dat jaar is hij met een groep schrijvers zelfs anderhalve dag in Nederland geweest. In 1962 bezoekt hij Italië en schrijft daar een paar fraaie bladzijden over. Hij gaat naar Milaan speciaal om Het laatste avondmaal van Da Vinci te zien. ‘Het is alsof er een wonder gebeurt.’ Daarna volgt een hartstochtelijke beschouwing die weliswaar geen poging behelst in het schildertechnische hart van dat wonder binnen te dringen maar die wel de aantrekkingskracht van zijn eigen werk treffend verklaart. Met de uitdrukking ‘Eerst Napels zien en dan sterven’ of – naar zijn zeggen een variant – ‘Het laatste avondmaal (…) zien en dan sterven’ is de schrijver het fundamenteel oneens, want, zegt hij, na een ontmoeting met dat kunstwerk, ‘net als trouwens met alle grote kunstwerken, wil je niet sterven maar leven (…) om heel de schoonheid van de wereld te aanschouwen.’ Goudzand, deze onverwachte toegift, bewijst andermaal dat Paustovski als weinig anderen werk heeft gemaakt van dat verlangen.
Beeld: (1) Konstantin Paustovski (links) bij het schrijvershuis in Jalta; (2) signeersessie met Paustovski; (3) met Tatjana Aleskejevna in Taroesa.
Foto’s uit familiarchief Konstantin Paustovski