In de Verenigde Staten overschrijdt het debat over de neoconservatieven regelmatig de grenzen van het gezonde verstand. Er zou sprake zijn van een «samenzwering», georganiseerd door een kleine groep publicisten en beslissers, vastberaden haviken die het Witte Huis zouden hebben overgenomen en de Verenigde Staten tot een aanval op Irak gedwongen. Deze verhalen zijn niet volledig uit de lucht gegrepen, want de neocons oefenen onmiskenbaar invloed uit. Ze vormen een netwerk van mentoren, beschermelingen, vrienden, geestverwanten en voormalige collegas, die elkaar ondersteunen en elkaars verjaardagen of zomerhuizen bezoeken. Ze bevolken een hecht stelsel van adviesorganen en denktanks en hun namen staan steeds broederlijk verenigd onder nationalistische en militante beginselverklaringen.
De neocons hebben de schijn tegen. Maar «samenzwering» is om diverse redenen niet het juiste woord voor hun rusteloze activiteiten. Om te beginnen vindt het neoconservatieve rumoer in alle openbaarheid plaats. De Grote Drie Rumsfeld, Cheney en Wolfowitz maken geen geheim van hun visie op het buitenlandbeleid. Columnist Charles Krauthammer noemt iedere week man en paard in The Washington Post, en William Kristol is als hoofdredacteur van het neoconservatieve blad The Weekly Standard alomtegenwoordig. De Standard, die naar verluidt ook in regeringskringen goed wordt gelezen, wordt bekostigd door mediamagnaat Rupert Murdoch, die tevens eigenaar is van Fox News. Ook daar is geen sprake van geheimen. De «oorlog» die het Pentagon en het ministerie van Buitenlandse Zaken onderling voeren, beschouwen de betrokken onderministers Wolfowitz en Armitage als een natuurlijke belangenstrijd tussen twee organisaties met verschillende doelstellingen.
Maar er zijn dieperliggende redenen waarom de christenen van Bush niet «ontvoerd» kunnen zijn door die heidense neocons. De haviken delen Bush opvattingen over een militant buitenlandbeleid, gestoeld op een besef van «nationale grootheid». Hun visie valt in de smaak bij een Republikeinse meerderheid die blij is met een president die zich na nine eleven krachtig opstelt. Ze steunen bovendien het beleid van een overheid die het sociale vangnet wil privatiseren. De opmars van de neocons past, kortom, uitstekend in de Zeitgeist van na 1989.
In hoeverre bestaan de neocons als duidelijk identificeerbare groep? De neocon-columnist Johan Goldberg probeerde enkele weken geleden in de National Review vier misverstanden uit de weg te ruimen met even zovele conclusies. «Neoconservatief» betekent niet hetzelfde als «pro-oorlog» verreweg de meeste Republikeinen dachten: Geef de Oorlog een Kans. Het is geen synoniem voor «buitenlandbeleid-havik» vele neocons maken zich ook druk over het binnenland. Het valt niet samen met «joods». En neocons zijn lang niet allemaal ex-liberalen, behalve Krauthammer. Goldberg trekt deze lijn consequent door: «De enige bruikbare definitie van het neoconservatisme is: dat wat William Kristol denkt.» Hij overdrijft, maar zijn waarschuwing voor misleidende generalisaties is niet misplaatst.
De term «neoconservatief» werd vanaf de vroege jaren zeventig toegepast op veelal joodse ex-liberalen die in de jaren zestig afstand namen van het anti-Amerikanisme, de politieke wereldvreemdheid en de excessen van New Left. Irving Kristol, de vader van William, was bijvoorbeeld ooit trotskist, maar werd een conservatief. Podhoretz riep in Commentary op tot een stevige ideologische strijd tegen de Russen en affirmative action, tot op de huidige dag een binnenlands programmapunt van de neocons. De neocons wonden zich op over het culturele relativisme aan de universiteiten en ze eisten een terugkeer van moraal en ethiek in de politiek. Ze waren allemaal «liberalen, ontvoerd door de realiteit», aldus Kristol. Veel neocons zijn er nog steeds van overtuigd dat vrijwel alle culturele en politieke rampspoed die over Amerika is gekomen uiteindelijk de schuld is van de ontaarde jaren zestig.
In de jaren zeventig werkten de jonge neocons Wolfowitz, Perle en Eliot Abrams voor de democratische senator Henry Jackson, een van de agressiefste haviken uit de Amerikaanse parlementaire geschiedenis. De jaren onder Carter waren in de ogen van de neocons rampzalig slappe tijden. Pas in de jaren tachtig onder Reagan voelden ze zich beter op hun gemak. Goed nam het op tegen Kwaad. Profiterend van Reagans gemoderniseerde strijdkrachten versloeg Bush senior vervolgens Irak. Maar tot grote woede van de neocons mocht generaal Schwarzkopf niet doormarcheren naar Bagdad.
Wolfowitz en Cheney toen nog minister van Defensie en hun geestverwanten droomden al kort na Desert Storm over preemptive strikes en het inzetten van een nieuwe generatie tactische kernwapens. Robert Kagan en alweer Kristol riepen in Toward a Neo-Reaganite Foreign Policy, gepubliceerd in Foreign Affairs van juli 1996, om op «morele superioriteit» gebaseerde «weldadige mondiale hegemonie». Maar onder Clinton was de tijd daarvoor nog niet rijp. Zelfs Bush junior moest warmdraaien. Tot 11 september 2001. «Dit is de grote ommekeer», zou Cheney bij de aanblik van het smeulende Manhattan hebben geroepen.
Bush had van de ene dag op de andere een internationale agenda. Het neoconservatieve zaad kon eindelijk ontkiemen. Omdat neocons denken dat de Amerikaanse waarden democratie, respect voor persoonlijke vrijheden, kapitalisme universeel zijn, kunnen ze gesteund door Amerikas militaire overmacht ook in het buitenland gewapenderhand worden uitgedragen. De neocons schrijven dit al sinds jaar en dag, maar het concept werd pas urgent toen de regering-Bush ernst ging maken met het «democratisch imperialisme».
De neocons hebben allerlei intellectuele voorlopers aangewezen, variërend van Max Weber en Edmund Burke tot Alexis De Tocqueville. Maar de politieke filosoof Leo Strauss (1899-1973) heeft de beste papieren voor het aartsvaderschap. Er wordt momenteel veel over hem geschreven, misschien omdat Bush tijdens een rede in het American Enterprise Institute in februari de straussianen uitdrukkelijk prees: «Jullie vormen een paar van de beste breinen in dit land en mijn regering heeft een stuk of twintig van jullie in dienst.»
Strauss, een joodse leerling van Heidegger, ontvluchtte begin jaren dertig de Weimar-republiek en belandde uiteindelijk in Chicago. Daar dwong hij zijn studenten tot het herlezen én serieus nemen van de klassieken en de founding fathers. Hij geloofde net als de neocons dat een staat alleen kan bloeien dankzij moreel verantwoord gedrag van álle individuele burgers en politici. Hij kritiseerde de moderniteit en verwierp dat hoorden de neocons graag iedere vorm van moreel relativisme. Hij was atheïst geworden, maar vond handhaving van de religieuze illusie praktisch bij het verhinderen van sociale onrust. Overigens was Strauss ook antiglobalist, want volgens hem kon «geen groep menselijke wezens het hele menselijke ras rechtvaardig regeren». De neocons kunnen hun drang naar wat zij «weldadige mondiale hegemonie» noemen dus niet op Strauss baseren.
Strauss volgelingen zwierven uit over de windstreken, splitsten zich op in West-straussianen en Oost-straussianen en stichtten tot in Canada kolonies. Zijn bekendste pupil was Allan Bloom, in 1987 naar de roem gekatapulteerd met The Closing of the American Mind, dat diepgaand door Strauss is beïnvloed. Bloom zelf bracht ook weer leerlingen voort, onder wie Francis Fukuyama, Kristol zelf en Wolfowitz. Tal van notabelen rekenen zich tot Strauss volgelingen of sympathisanten, zoals opperrechter Clarence Thomas, minister John Ashcroft van Justitie, Cheneys stafchef Lewis Libby en andere hoge functionarissen. De vakfilosofen nemen hem weliswaar niet erg serieus, maar The New Republic vindt Strauss invloed zo belangrijk dat het blad sprak over «een van de top-tien bendes van het millennium».
Of Strauss werkelijk veel invloed heeft valt overigens te bezien. Je kunt per definitie vraagtekens zetten bij de invloed van filosofen op het moderne politieke bedrijf, dat altijd zijn eigen dynamiek vertoont en zich door denkers niet de wet laat voorschrijven. Strauss is een halve mysticus die zich zowel esoterisch als exoterisch laat lezen, zodat zijn gedachtegoed voor velerlei uitleg vatbaar is. Bovendien is de roep om virtú bij burger en politicus bepaald geen origineel geluid en is de opmars van het ethische denken in het Amerikaanse buitenlandbeleid onderdeel van een bredere ontwikkeling, zo betogen Leslie Gelb en Justine Rosenthal in het mei-nummer van Foreign Affairs.
Relatief veel neocons zijn jood. Ze staan bloot aan het verwijt dat ze vooral Israëlische belangen dienen. Deze beschuldiging wordt gevoed door het feit dat er inderdaad nauwe betrekkingen bestaan tussen christelijk rechts en de neoconservatieven enerzijds en de Israëlische Likoed-partij anderzijds. Volgens een hardnekkig gerucht zou Rumsfeld er in de periode vóór 11 september de brui aan hebben willen geven «omdat Likoed het gebouw heeft overgenomen». De Israëlische historicus David Newman is ervan overtuigd, vertelde hij recent, dat neocons als Perle en Feith al vanaf 1995 doelbewust bezig zijn de akkoorden van Oslo te ondermijnen.
Het zijn paradoxaal genoeg vooral de paleoconservatieven, op de uiterste rechtervleugel, die met de hamer van de «dubbele loyaliteit» zwaaien. De paleos zijn een allegaartje van holocaust-ontkenners en doodsvijanden van de Bill of Rights. Maar er zitten ook beschaafde tegenstanders van buitenlandse avonturen bij. De luidruchtigste paleo is voormalig presidentskandidaat Pat Buchanan, een doorgewinterd tegenstander van de oorlog tegen Irak. Hij vreest dat de islamitische en Arabische volkeren de Amerikanen als «de Mongolen van de Moderniteit» gaan zien en vindt dat de Amerikanen 11 september te danken hebben aan «bemoeizucht in een gebied waar we niets te zoeken hebben». Buchanan en zijn godvruchtige paleos vrezen de immigratie uit derdewereldlanden, willen Amerika liever nog vandaag uit de VN en zijn voorstander van een bescheiden rol voor de federale overheid. Ze verafschuwen homoseksualiteit zelfs als die «in eigen kring» wordt uitgeleefd en aanvaarden een «natuurlijke» ongelijkheid in ras, klasse en economische vooruitzichten. De bevolking wordt, zo schreef een van hen, alleen maar «afgeleid door sport, seks, het internet en een bloeiende economie».
De ideale paleo is een nostalgicus met haar op zijn tanden die terugverlangt naar een situatie die nooit heeft bestaan. Paleos zijn vaak misantropen, en daar ligt meteen het grootste verschil met het op de export gerichte optimisme van de neocons.
De belangrijkste functie van paleos is om de Republikeinse Grand Old Party een spiegel voor te houden en te laten zien wat voor partij zij niet meer wil zijn. De Republikeinen moeten koste wat het kost het centrum blijven bezetten, want alleen daar ligt de electorale winst. Maar om mainstream te zijn, moeten ze een volkomen kleurenblinde indruk maken. De Trent Lott-affaire bracht deze diepgewortelde behoefte genadeloos aan de oppervlakte. Toen Lott, de leider van de Republikeinse meerderheid in de Senaat, afgelopen december tijdens een feestrede voor de jarige oud-politicus Strom Thurmond verwees naar «all these problems over all these years» die voorkomen hadden kunnen worden, doelde hij op Thurmonds presidentscampagne van 1948 voor segregatie een opmerking met een raciale bijsmaak. De neocon Krauthammer schreef in zijn column dat deze «blunder» niet kon worden goedgepraat. Ook andere neocons vielen over Lott heen. Een commentator in de National Review klaagde dat de Republikeinen tientallen jaren hadden gewerkt aan hun «rasgevoelige vraagstukken» en dat Lotts uitspraak daarom «zeer enerverend» was. Alleen Buchanans paleos bleven Lott steunen.
Michael Lind, een van die zeldzame mensen die rechts beginnen en links eindigen, schreef in The New Statesman dat hij betwijfelde of Bush zelf wel begrijpt welke grand strategy zijn haviken nu ontplooien. De neocons waren zelf «veel te intelligent» om in massavernietigingswapens te geloven, maar ze «namen Washington over en stuurden de Verenigde Staten naar een oorlog in het Midden-Oosten». Maar is er werkelijk sprake van een «onheilige alliantie» (Newman) tussen Bush christelijke evangelisten en de meestal seculiere neocons? Zou die argeloze, ideeënloze Bush volledig om de tuin worden geleid? Het lijkt er eerder op dat Bush belangen heeft die stroken met de ambities van zijn bondgenoten, en belangen zijn hoogst zelden heilig.
We hebben geheime samenzweringen al uitgesloten, maar schrijvers en adviseurs oefenen natuurlijk wel invloed uit. Zoals Bernard L. Lewis, s werelds bekendste islamkenner hoewel niet noodzakelijk een liefhebber die vice-president Cheney tijdens intieme etentjes uitlegde dat je Arabieren hard moest aanpakken, omdat ze alleen respect hadden voor kracht. Of Myron Magnet. Diens The Dream and the Nightmare, the Sixties Legacy to the Underclass (1993) zou op de korte voorkeurslijst van Bush, die zelden een boek leest, meteen na de bijbel komen. Magnets these is dat de liberalen verantwoordelijk zijn voor alle armoede, omdat ze een slachtoffermentaliteit hebben geschapen bij ontvangers van sociale uitkeringen. De permissiveness van de jaren zestig leidde tot de vernietiging van families en drugsmisbruik en het moest maar eens afgelopen zijn met al die bijstandsmoeders.
En de militaire historicus Eliot Cohen. In zijn Supreme Command adviseert Cohen politieke leiders om oorlog niet zomaar aan de militairen over te laten, zoals de oude Clemenceau al wist, een les die Churchill-bewonderaar Donald Rumsfeld al niet meer hoefde te leren. Rumsfeld had opperbevelhebber Tommy Franks eerste aanvalsplan voor de Irak-campagne afgekeurd omdat het «niet voortvarend genoeg» was.
Bush had vanuit zijn conservatieve Texaanse achtergrond weinig op met een nadrukkelijk aanwezige overheid, en zijn compassionate conservatism bracht in de praktijk maar weinig mededogen met de sociaal zwakkeren teweeg. Het was dus niet zo verrassend dat Magnets boodschap in vruchtbare bodem viel. Maar daarmee zijn Bush en Cheney nog geen willoze slachtoffers van oorlogszuchtige neocons.
De politicoloog Michael Drezner meldt via zijn weblog dat het veel waarschijnlijker is dat Bush «het ideologisch arsenaal» van de neocons voor zijn eigen doeleinden gebruikt dan andersom. Rumsfeld, Rice, Powell, Cheney en Bush zijn om diverse redenen bekritiseerd, maar «beslist nooit vanwege een zwakke wil». Bush omschakeling na 11 september bewijst evenmin dat hem door lepe straussianen een nieuw wereldbeeld werd aangepraat, ook al is bekend dat Wolfowitz en Cheney hun best deden om de president tot een oorlog tegen Irak te bewegen.
Wat Bush werkelijk denkt, is niettemin moeilijk te achterhalen. Er is een vreemd contrast tussen de vastberadenheid van zijn teksten en zijn terughoudende lichaamstaal. Maar hij is, meer dan zijn vader, een politiek dier, en sinds zijn verkiezingstournee is hij niet meer door nog openstaande microfoons verrast.
Hoe kansrijk is het huwelijk tussen de rechtse christenen van Bush («een sociaal-darwinist die niet in Darwin gelooft») en de neo-reaganitische ongelovigen? Proberen hier niet twee geloven op één kussen te slapen? Nee. De bondgenoten blijken veel gemeen te hebben. Bush is een reïncarnatie van Reagan: het evil empire werd in de Bush-doctrine de axis of evil. Bush voert net als Reagan belastingverlagingen door die in het voordeel van de rijken uitvallen. Ook hij hangt een variant aan van Reagans trickle-down economics de overtuiging dat lagere belastingen voor hogere inkomensgroepen op de een of andere manier doorsijpelen naar het niveau van alle consumenten waarover Joseph Stiglitz in The New York Review of Books opmerkte dat er onder Reagan van dat doorsijpelen al niets te merken was. Net als Reagan verhoogt Bush de defensie-uitgaven en gedraagt hij zich merkwaardig ontspannen onder de druk van astronomische tekorten op de begroting en de betalingsbalans. De econoom Paul Krugman heeft in The Washington Post al gesuggereerd dat de regering-Bush doelbewust aanstuurt op sabotage van het sociale-zekerheidsstelsel. «De gekken zijn nu de baas in het gesticht», schreef The Financial Times lapidair.
De neocons kunnen zich grotendeels vinden in dit wereldbeeld van Bush. Ze zijn aanhangers van een terughoudende overheid (behalve op het gebied van defensie), lang niet altijd geïnteresseerd in sociaal beleid en stellen zich in religieuze kwesties vaak straussiaans pragmatisch op. Ze zijn zo verstandig van hun heidendom geen issue te maken en gedragen zich low profile bij omstreden kwesties als abortus, euthanasie en genetische manipulatie. Daar komt bij, zegt de Amerikaanse historicus Karl Walling desgevraagd, dat ook de sociale conservatieven, de Republikeinen die niet van bijstandsmoeders en big government houden, «extreem patriottisch en trots zijn op een president die na nine eleven een krachtige houding vertoont».
Maar die anekdote dan dat Bush favoriete filosoof Jezus is? Misschien wordt de rol van Bush religieuze overtuigingen overschat. Bill Keller schrijft in The New York Times dat de president discussies over de meeste zware morele kwesties uit de weg is gegaan en dat zijn geloof er een van het plooibare soort is, dat hem nergens in zijn handelen hindert. Volgens Keller proberen de Republikeinen de aanhangers van alle geloofsrichtingen met de Republikeinse hoofdstroom te versmelten en religieus rechts «tot een gevangene van de Republikeinse partij te maken».
Dit roept het beeld op van een pragmatische Bush, die nu al voornamelijk met zijn herverkiezing bezig is. Zijn plichtmatige verwijzingen naar joden, moslims en andere godsdienstige gemeenschappen zijn staaltjes van een oecumenische evenwichtskunst die zijn plaats in het felbegeerde politieke centrum moet verstevigen.
Er is nog een factor die een coalitie tussen Bush en de neocons begrijpelijk en in zekere zin voorspelbaar maakt: de bredere historische context. Een gerieflijke terugblik maakt duidelijk dat het niet zo verbazingwekkend is dat de Amerikanen na de overwinning in de Koude Oorlog, de bevrijding van Koeweit, de internet boom en de economische bloei van de jaren negentig weinig aanleidingen meer zagen voor ingetogenheid. Waarom zouden de burgers van de enige resterende supermacht niét gaan fantaseren over The End of History, over het einde van klassieke economische wetmatigheden als de opeenvolging van vette en magere jaren, over morele superioriteit ondersteund door vliegdekschepen en onzichtbare bommenwerpers?
Francis Fukuyamas beruchte artikel in National Interest verscheen een paar maanden voor de val van de Muur in 1989, maar het hoorde al thuis in de «posthistorische» periode waarin niemand meer twijfelde aan de zege van de liberale democratie. Of de wereld nu écht posthistorisch was of niet, het optimisme van de neocons weerspiegelt het aanvankelijke Amerikaanse zelfvertrouwen van na 1989, en de ondersteunende geopolitieke filosofie is het vanzelfsprekende bijproduct. Ook zonder neocons of straussianen zou de een of andere conservatieve politieke beweging voor Amerika een riante plek onder de zon hebben opgeëist. Na 11 september kregen de haviken uiteraard betere papieren, maar dat zou in vrijwel geen land ter wereld te vermijden zijn geweest. Je kunt hooguit vaststellen dat vooral de neocons ideologisch goed voorbereid waren op deze nieuwe fase.
Als Bush in november 2004 de verkiezingen verliest, sneuvelt niet de coalitie tussen Bush en de neoconservatieven, maar het hele Republikeinse bewind. Maar dat gebeurt alleen als er een plausibele democratische tegenkandidaat is en wanneer Bush er niet in slaagt de zwakke economie weer op de been te helpen omdat ze is ondermijnd door een begrotingstekort dat de komende tien jaar tot zeven triljoen dollar kan oplopen.