De spookstad Kolmanskop in de Namibwoestijn in Namibië, december 2020 © Obie Oberholzer / Laif / ANP

O, zie de mens. Hij waant zich de kroon op de creatie, de onbetwiste heerser van deze planeet. Hij is een natuurkracht, heeft God van de troon gestoten en daar is hij trots op. Wat kan hem eronder krijgen?

Bezien vanaf een afstandje is het eigenlijk een meelijwekkende diersoort, die homo sapiens. De val lijkt al begonnen maar niets wijst erop dat onze hoogmoed tanende is. We blazen toppen van bergen om mineralen te mijnen, we asfalteren moerassen om ruimte te maken voor eindeloze stoeten auto’s en we stoppen tienduizenden kippen bij elkaar in een stal om de prijs van een eitje te drukken.

Het is moeilijk voor te stellen dat jij hier deel van uitmaakt. Je bent een van de inmiddels acht miljard mensen die collectief een bedreiging vormen voor al het leven op aarde. Je bent een roofdier, zelfs als je veganist bent geworden. Hoezeer je ook je afschuw etaleert, je draait mee in een op hol geslagen machinerie waarvan niemand de noodrem lijkt te kunnen vinden.

Je kijkt wel eens filmpjes van hoe de wereld eruit zou zien als alle mensen van vandaag op morgen verdwenen zouden zijn. Ergens biedt dat troost. De natuur is veerkrachtig: eenmaal verlost van het juk der mensheid dansen de dieren op ons graf. Jaar na jaar worden onze sporen van onze beschaving verder uitgewist en wordt het paradijs in ere hersteld.

O, zie de mens. Hij vindt een aangespoelde babydolfijn op het strand. Die moet snel terug het water in, maar eerst maakt de mens een selfie. En nog een. En nog een. De dolfijn gaat van hand tot hand, camera’s klikken, totdat het dier gestopt is met ademen. Gelukkig hebben we de foto’s nog.

Zo stel ik me de misantroop voor: het is een man met grijze haren en een warrige baard, hij draagt een wollen vest en foetert wanneer hij de krant leest. Hij kijkt liever naar vogels dan naar mensen. Een zorgeloze optimist is hij nooit geweest, maar er was een tijd dat hij nog strijdbaar was. Dat voelt als lang geleden. Hoe ouder hij wordt, hoe meer hij zich opwindt over de naïviteit van jongere generaties. Als hij lacht, dan is dat vaak om de domheid van zijn soortgenoten. Stiekem fantaseert hij wel eens over een nucleaire holocaust of een nieuw virus dat de mensheid zal uitroeien en dan mompelt hij iets in de trant van ‘boontje komt om zijn loontje’. Boontje is in dit geval de mensheid.

Soms vrees ik dat ik langzaam in deze persoon aan het veranderen ben. Ik heb geen hekel aan mensen, geloof ik, sommige van mijn beste vrienden zijn homo sapiens, maar de achterlijkheid van onze soort kan me bij vlagen tot waanzin drijven. Als ik filmpjes zie van strandgangers met een creperende dolfijn, of van cryptojochies voor wie ‘geld maken’ het hoogst haalbare is, kan ik de gedachte niet onderdrukken dat het misschien maar goed is dat deze beschaving ten einde komt.

Misantropie is zo oud als de mensheid. Naar verluidt was het Plinius de Jongere die zo’n tweeduizend jaar geleden schreef: ‘Wie een hekel heeft aan ondeugden heeft een hekel aan de mensheid.’ Al sinds Adam en Eva een hap uit de appel namen verlangen we terug naar een onbedorven Hof van Eden. Meer dan een coherente filosofie is misantropie een gemoedstoestand en een gediplomeerde psycholoog zal er vermoedelijk op wijzen dat we de oorzaak daarvoor eerder bij onszelf dan bij de mensen om ons heen moeten zoeken. Maar met ieder nieuw rapport over uitstervende diersoorten en aftakelende ecosystemen vind ik de misantropische lokroep moeilijker te weerstaan.

‘Met het antropoceen lijkt voor niet weinigen onder ons ook het misantropoceen te zijn aangebroken’, schrijft Yves Petry in zijn roman Overal zit mens. ‘Zoals methaan dat vrijkomt uit de ontdooide toendra, zo stijgt uit het opeengeperste mensdom een lucht van mensenhaat op.’ De verteller is Kasper Kind, een boswachter die met lede ogen toeziet hoe menige collega kampt met Waldschmerz: de stervende bossen maken de een moedeloos en de ander woedend.

Kind behoort tot die laatste categorie en beraamt een moordaanslag op een persoon die het verval belichaamt: Max de Man, een populaire mediapersoonlijkheid en een zelfverklaarde wereldverbeteraar met wie hij ook een persoonlijke geschiedenis heeft. Onbegrijpelijk vindt Kind het, dat zo’n figuur ‘die van top tot teen is opgetrokken uit voorspelbare frases en klinkklare sentimentaliteit’, zoveel applaus oogst. Hij is allergisch voor zulk ‘behaagziek humanisme’ dat mensen als balsem op hun ziel smeren zonder dat er iets verandert aan hun roofzucht. Dus moet De Man dood. In zijn hoofd oefent hij alvast wat hij tegen zijn slachtoffer zal zeggen, voordat hij de trekker over haalt: ‘Moeder natuur? Maak je daar maar geen zorgen over, vriend. Dat onvergankelijke kreng zal bloeien en dansen op ons graf zodra ze van ons rumoer is verlost.’

In haar boek Ordinary Vices, uit 1984, onderscheidt de Lets-Amerikaanse filosoof Judith Shklar drie verschillende typen misantropen. De eerste zou je de hardcore misantroop kunnen noemen, iemand die zichzelf en iedereen om zich heen hartstochtelijk haat. Gelukkig is dit type zeldzaam. Bekender is de ‘satirische misantroop’ die iedereen verafschuwt behalve zichzelf en het schouwspel van de menselijke stupiditeit wel vermakelijk vindt. Ten slotte is er nog de misantroop die niet zozeer een hekel heeft aan de mensheid an sich, als wel aan zijn tijdgenoten en hun verrotte cultuur. Eigenlijk beschouwt hij zichzelf als een beter mens, al was het maar omdat hij doorheeft hoe verdorven wij zijn. Regelmatig droomt hij dat er in de toekomst een betere, eerlijker beschaving zal herrijzen op de ruïnes van de onze.

‘Deze misantroop kan ervoor kiezen om zich terug te trekken uit de samenleving’, schrijft Shklar, ‘maar hij kan ook besluiten om de oorlog te verklaren aan de falende mensheid.’

O, zie de mens. Ze is met te veel, meer dan acht miljard exemplaren telt ze inmiddels, dat kan toch nooit passen. Bossen verdwijnen en kantoren verrijzen. Er is geen plek meer op aarde waar zij geen spoor van vernieling heeft achtergelaten. Het is vol, te vol, maar wie moet er plaats maken?

Hij heeft wel grijs haar, maar zijn wangen zijn glad. In plaats van een wollen vest draagt hij een hoodie met achterop een striptekening van een dinosaurus en een dodo. Als het aan Les Knight ligt is de mensheid hetzelfde lot beschoren. Zijn motto: ‘May we live long and die out.’

Voor experts is de verslechterende spermakwaliteit reden tot zorg, maar voor de misantroop is dit heugelijk nieuws

Ter gelegenheid van de geboorte van de acht miljardste aardbewoner interviewde The New York Times de 75-jarige oprichter van de Voluntary Human Extinction Movement. Knight blijkt een vrolijke misantroop. ‘Hij heeft altijd gevoel voor humor gehad’, vertelt een goede vriend. ‘Boze reacties pareert hij met een grapje of een lach.’ Voor de duidelijkheid heeft Knight het woordje ‘vrijwillig’ toegevoegd aan de naam van zijn beweging: hij wil niet de indruk wekken dat hij voorstander is van massaslachtingen of zelfmoord.

De Church of Euthanasia heeft daar minder moeite mee. Deze Amerikaanse ‘kerk’ werd in 1992 opgericht met slechts één gebod: gij zult niet voortplanten. Daarnaast zijn er nog een viertal vrijwillige richtlijnen: sodomie (‘optioneel, maar sterk aanbevolen’), abortus (‘kan nodig zijn om voortplanting te voorkomen’), kannibalisme (‘verplicht voor wie er op staat om vlees te eten’) en zelfmoord (‘optioneel, maar aanbevolen’). De anti-natalisten organiseerden demonstraties bij kraamklinieken, waar ze zwaaiden met protestborden met opschriften als ‘Make love, not babies’ en ‘Save the planet, kill yourself’. Een plan om een suicide hotline op te zetten, die mensen zou helpen om uit het leven te stappen, werd tegengehouden door het telecombedrijf. Was dit een serieuze politieke groepering of een provocatief kunstproject?

Aandacht leverde het hoe dan ook op, bijvoorbeeld toen de oprichters in 1997 te gast waren bij The Jerry Springer Show, wat geheel volgens de formule van het programma ontaardde in een chaotische schreeuwwedstrijd. Booeeeee, riep het publiek eensgezind tegen deze maffe sekte. Maar de argumenten van de excentriek uitgedoste euthanasiepredikers weerklinken in beschaafdere bewoordingen nog altijd in het milieudebat. Dat overbevolking de grootste bedreiging vormt voor de planeet, bijvoorbeeld. En dat de mens een dier is, of beter gezegd: een invasieve soort, woekerend en plunderend, totdat hij aan zijn eigen vraatzucht ten onder gaat, zoals bacteriën in een petrischaaltje. Of zoals de Church of Euthanasia het verwoordt in haar ‘anti-humanistische manifest’: ‘Mensen zijn niet alleen dom, ze zijn de laagste en onwaardigste levensvorm die ooit op aarde is geëvolueerd.’

Misschien dient de oplossing zich vanzelf aan. Door chemicaliën in plastics, crèmes en parfums holt de spermakwaliteit hard achteruit. Voor experts is dat reden tot zorg, maar voor de misantroop is dit heugelijk nieuws. Een hoogleraar sociale psychologie deelde het Teletekst-bericht op Twitter en schreef: ‘Laat de evolutie nu eens even z’n gang gaan. Wie weet is het wel de redding van onze planeet, en dus van onze eigen invasieve soort. #sperma.’

O, zie de mens. Ze hapt naar adem, omdat een onzichtbaar virusdeeltje is doorgedrongen tot haar luchtwegen. Opeens voelt ze zich kwetsbaar. Wij zijn het virus, roepen sommigen, eindelijk doet het planetaire immuunsysteem zijn werk: nature is healing. Er klinkt iets in door wat je leedvermaak zou kunnen noemen, ware het niet dat zijzelf het lijdend voorwerp zijn.

Lezerspost van een meneer uit Brabant. Hij schrijft: ‘We moeten af van ons mens-centraal denken en overstappen op natuur-centraal. Dat gaat alleen lukken met veel minder mensen. Ik zie het coronavirus dan ook als een zegen voor de mensheid, heb me daarom niet laten inenten en mocht ik besmet raken, dan heb ik met mijn huisarts afgesproken dat ik thuis het eindspuitje krijg toegediend.’

Wat moet je hierop antwoorden? Moest ik mijn standaardrespons oplepelen: dat het voornaamste probleem niet overbevolking maar overconsumptie is en dat de focus op bevolkingsgroei al snel racistische trekjes krijgt? Kijk hier, wat statistieken: het zijn de rijken die de planeet naar de knoppen helpen, de planeet heeft meer baat bij minder privé-jets en suv’s dan bij minder mensen, dus laat u toch vooral vaccineren. Het leek me niet geheel gepast. Ik kan alleen maar hopen dat de beste man de pandemie gezond is doorgekomen en dat hij meeleest. Want hoewel er vermoedelijk weinig mensen zullen zijn die de prik hebben geweigerd vanwege overbevolking staat hij niet alleen in zijn weerzin tegen het antropocentrische denken.

De Noorse milieufilosoof Arne Naess (1912-2009) noemde het ‘diepe ecologie’. In tegenstelling tot de oppervlakkige variant breekt dit radicaal groene denken met het idee van menselijk exceptionalisme. Sterker nog, de humanistische overtuiging dat wij op een of andere manier superieur zijn aan de rest van de natuur is de bron van veel kwaad. De meeste milieubewuste mensen zullen wel erkennen dat we beter zorg moeten dragen voor de natuur, al was het maar omdat we er zelf onder gebukt gaan wanneer we onze leefomgeving verwaarlozen. Ze vechten de strijd met behulp van wetten vol termen als ‘kritische depositiewaarde’ en zien de oplossingen in windparken en elektrische auto’s.

Hoewel de aanhangers van diepe ecologie zulke inspanningen toejuichen, gaat het voor hen nog lang niet ver genoeg. Zolang we dieren en planten geen intrinsieke waarde toekennen, zullen we de natuur blijven uitbuiten. In plaats van ons te beroepen op Europese richtlijnen of mensenrechtenverdragen zouden we bossen, rivieren en bergen zelf rechten moeten toekennen. ‘De waarde van niet-menselijke levensvormen is onafhankelijk van de bruikbaarheid voor menselijke doeleinden’, schreef Naess.

Veel van zijn gedachten zette hij op papier in een zelf gebouwde hut, op meer dan 1500 meter hoogte in het afgelegen binnenland van Noorwegen, met het dichtstbijzijnde treinstation op drie uur wandelen door de bergen. Op die afgelegen plek ervoer hij een gevoel van diepe verbondenheid en hervond hij de balans die de moderne mens in zijn ogen was kwijtgeraakt. ‘Hoe kleiner we ons voelen in verhouding tot de berg, hoe meer we deelnemen in zijn grootsheid’, zei Naess ooit.

Als filosoof verbaasde hij zich erover hoe de overpeinzingen van zijn westerse vakgenoten leiden tot een conceptuele scheiding tussen mens en natuur. Het beruchtste voorbeeld is René Descartes, de Franse Verlichtingsfilosoof die met zijn cogito ergo sum alle niet-mensen reduceerde tot gevoelloze machines. Het vormde de intellectuele rechtvaardiging voor de planetaire roofbouw waaraan we nu ten onder dreigen te gaan. Het oudtestamentische idee dat mensen ‘heersen over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels’ staat haaks op de wetten van de ecologie, die leren dat mensen onderdeel zijn van het web des levens.

Ondanks alles bleef Naess naar eigen zeggen een optimist. Op de langere termijn dan. Het zal namelijk tot in de 22ste eeuw duren voordat een nieuw ecologisch bewustzijn goed en wel heeft postgevat. Voordat de balans hersteld is zal de mensheid eerst door heel zware tijden gaan. Naess zag het als een noodzakelijke correctie, want ook voor hem stond vast dat ‘het floreren van niet-menselijk leven een substantiële afname van de menselijke bevolking vereist’.

Een verlaten gebouw bij temperaturen van vijftig graden onder nul in de de buurt van het Russische Vorkuta, 160 kilometer ten noorden van de poolcirkel, maart 2021 © Maria Passer / Anadolu Agency / Getty Images

O, zie de mens . Hij is op zoek naar een veilige haven. Vluchtend voor overstromingen, oorlog of uitzichtloze armoede, waadt hij door zeeën en botst hij op muren. Op een warm welkom hoeft hij niet te rekenen, maar hij ziet geen andere weg naar een betere toekomst.

Als we de bomen redden, maar er is niemand om de bossen te bewonderen, zijn de bomen dan gered?

De Amerikaanse bioloog Garrett Hardin zag de wereld als een reddingsboot, op drift geraakt op een woeste zee. De golven dreigen de drenkelingen te verzwelgen, maar de opvarenden kunnen niet iedereen een reddingsboei toewerpen: daarvoor is er simpelweg te weinig plek aan boord. Dat is althans de strekking van Hardins essay uit 1974, met de weinig verhullende titel Lifeboat Ethics: The Case against Helping the Poor.

Want uiteraard zijn het de rijken die een plekje op de reddingsboot hebben bemachtigd en de armen die als eerste verdrinken. Veel mensen zullen het moreel verwerpelijk vinden om hen aan hun lot over te laten, maar het alternatief is volgens Hardin dat we allemaal kopje onder gaan. Voor medelijden heeft de bioloog geen geduld: ‘Sommigen zeggen dat ze zich schuldig voelen over hun bevoorrechte positie. Mijn antwoord is simpel: “Spring van boord en sta je plek af aan een ander.”’

Hardin heeft nog een argument om de armen toegang tot de reddingsboot te ontzeggen: ze planten zich te snel voort en voor je het weet raakt de proviand op. In de niet-metaforische wereld vertaalt zich dat naar een pleidooi tegen hulp bij hongersnood: ‘Als arme landen geen voedsel meer ontvangen van buitenaf, zou het tempo van de bevolkingsgroei worden afgeremd door misoogsten en hongersnoden. Maar als ze altijd een beroep kunnen doen op een Wereldvoedselbank blijft hun bevolking ongeremd groeien, net als de “noodzaak” om hen te helpen.’ In de ogen van de misantropische bioloog is het nu eenmaal een kwestie van the survival of the richest.

Volgens mij is het treffender om de wereld te zien als een cruiseschip. Vanaf de balustrade kijken de opvarenden uit over de oceaan, de ondergaande zon werpt een rode gloed over het dek terwijl de champagneglazen nog eens worden bijgevuld. Ergens in de verte klinkt een gil van iemand in nood, maar om dat lawaai te overstemmen begint het orkest wat harder te spelen. Zulke kreten zouden de sfeer nog verpesten. De bemanning wil ook geen nieuwe mensen aan boord hijsen. Met hun natte kleren maken die schooiers het interieur vies. Er is bovendien geen plaats, de kajuiten liggen vol met uitpuilende reiskoffers, de stoelen in de bioscoop zitten iedere avond vol en in het restaurant is nauwelijks nog kaviaar te krijgen. We hebben ons plaatsje op het droge verdiend, zeggen de cruisegasten tegen elkaar, hadden die andere mensen maar wat harder moeten zwemmen.

Noem het de ethiek van het cruiseschip: we zijn nog eerder bereid anderen te laten verzuipen dan in te leveren op onze luxe.

Met zo’n moraal is de vraag niet óf maar hoe deze beschaving ten einde komt. In The Last of Us, de nieuwe hitserie van hbo, gebeurt het zo: een gemuteerde schimmel transformeert mensen tot een soort zombies. Om de uitbraak te remmen worden hele steden preventief gebombardeerd en potentiële besmettingshaarden ontruimd. De overgebleven mensen die niet besmet zijn verschansen zich in quarantainezones, daarbuiten regeren hordes schimmelmonsters en herovert de natuur terrein. Er schuilt een vreemd soort schoonheid in de beelden van een vervallen stad: een door planten overwoekerd hotel, half ingestorte wolkenkrabbers die nu worden bewoond door een kolonie vogels. Het zijn de verwelkende overblijfselen van een ooit grootse beschaving.

Aflevering drie vertelt – spoiler alert – het liefdesverhaal van Bill en Frank. Bill had zich als zelfverklaard ‘survivalist’ al op een dergelijke Apocalyps voorbereid. Onder zijn huis had hij een bunker gebouwd, vol geweren aan de muur en een flinke voorraad noodrantsoen. Al voor de schimmeluitbraak wantrouwde hij de machthebbers: dat waren een stel nazi’s die er op uit waren om een New World Order te stichten. Om dat soort opvattingen werd hij vroeger vast uitgelachen, maar nu de spreekwoordelijke poep de ventilator heeft geraakt, lacht hij toch maar mooi als laatste. Als de ordetroepen verdwenen zijn en Bill weer uit zijn ondergrondse schuilplaats durft te komen ziet hij dat alle huizen en straten verlaten zijn. Hij is de enige die achter is gebleven en dat vindt hij geen vloek maar een feest.

Enthousiast gaat hij aan de slag om zijn territorium af te bakenen met geëlektrificeerde hekken. Hij bouwt boobytraps en graaft valkuilen om al dan niet besmette binnendringers buiten te houden. Hij verbouwt zijn eigen groenten, vilt konijnen, plundert een wijnwinkel en een bouwmarkt, zodat hij volledig zelfvoorzienend is. Dat bevalt hem prima. Tot op een dag zijn alarmsysteem afgaat. Frank, een gezonde man die een veilige haven probeert te bereiken, is in een van zijn valkuilen gestapt. Eigenlijk wil Bill niets van hem weten, maar vooruit, hij mag blijven eten, een douche nemen en blijven slapen. Vele jaren later, als de twee geliefden besluiten om samen uit het leven te stappen, schrijft Bill een afscheidsbrief: ‘Vroeger had ik een hekel aan de wereld en ik was blij toen iedereen doodging. Maar ik had het mis. Want er was één persoon die de moeite waard was om te redden. Dat is wat ik heb gedaan: ik heb hem gered. En ik heb hem beschermd.’

Misschien is misantropie uiteindelijk zelfs voor de meest geharnaste mensenhater niet vol te houden. Jonathan Swift schreef ooit: ‘Ik haat en verafschuw dat dier dat “mens” heet, toch houd ik met heel mijn hart van John, Peter, Thomas, enzovoort.’ Zodra we het beestje een naam geven, wordt een abstracte categorie teruggebracht tot een gezicht. De drenkeling blijkt een persoon.

O, zie de mens. Met ontroerende precisie verbindt hij de vleugels van een uil. Hij bouwt hokken voor gewonde wouwen, waarvan er ieder jaar meer binnen worden gebracht. Het zal niet genoeg zijn, dat begrijpt hij ook, maar hij wil doen wat hij kan om de schade te beperken. Hij wil zorgen voor alles wat ademt.

Een schrijver vertelde me laatst over ‘radicale empathie’ met andere dieren en sindsdien probeer ik me daar een voorstelling van te maken. Wat zou hij willen zeggen? denk ik als mijn kat begint te miauwen. Welke doodsangsten moet dat beestje hebben uitgestaan? vraag ik me af wanneer diezelfde kat een onthoofde spitsmuis op de deurmat heeft achtergelaten. Hoe zou het zijn om een koolmees te zijn? Of een boom? Voor ik het weet begint zich in mijn hoofd een soort Disney-film af te spelen, met pratende poezen en filosoferende vogels – dat kan ook niet de bedoeling zijn.

Kunnen we ooit werkelijk ontsnappen aan ons antropocentrisme? We kunnen leren over de vernuftigheid van ecosystemen en ons verbazen over de verbluffende intelligentie van het niet-menselijk leven, maar het blijven wetenschappers die deze kennis optekenen. We kunnen rechten geven aan bergen en bossen, maar om ze te verdedigen zijn er advocaten en rechters nodig. Wat betekent het dat we de intrinsieke waarde van de natuur moeten waarderen, zolang het de mens is die deze waarde toekent? Of, geformuleerd als een variatie op het klassieke filosofische raadsel: als we de bomen redden, maar er is niemand om de bossen te bewonderen, zijn de bomen dan wel gered?

Als het erop aankomt is ecocentrisme al net zo onhoudbaar als misantropie, betoogt de Franse filosoof Luc Ferry in zijn boek Le Nouvel Ordre écologique (1992). Zelfs aanhangers van de diepe ecologie beroepen zich op menselijke normen wanneer ze stellen dat ze weten wat het beste is voor het milieu. Of zouden ze werkelijk beweren dat het aidsvirus ook het recht heeft om zich voor te planten? ‘Wat ze vergeten’, schrijft Ferry, ‘is dat alle waardering, inclusief die van de natuur, een menselijke daad is en dat, bijgevolg, alle normatieve ethiek tot op zekere hoogte humanistisch en antropocentrisch is.’

Ferry wantrouwt het anti-humanistische gedachtegoed van de diepe ecologie. De liefde voor de natuur slaat daar al snel door in een afkeer van de mens. Voor hem is het de kunst om het humanisme te verdedigen, zonder onze kwalijke omgang met de natuur te bagatelliseren. Het cartesiaanse dualisme is onhoudbaar geworden nu de biologen begrijpen dat vissen kunnen lijden en zelfs planten een vorm van intelligentie bezitten. Dat neemt niet weg dat de mens wel degelijk iets unieks heeft, stelt Ferry: hij is het anti-natuurlijke wezen par excellence, er is geen ander dier dat zichzelf morele en juridische wetten oplegt om zijn biologische driften te beteugelen.

Juist dat inzicht brengt verplichtingen mee ten opzichte van de rest van de natuur. Het is onzinnig om boos te worden op bacteriën die zichzelf de dood in vermenigvuldigen of op wolven die hele populaties moeflons uitmoorden; de reden dat we ons zo opwinden over de menselijke vernietigingsdrang is dat we geloven dat wij de keuze hebben om weerstand te bieden aan onze kwade impulsen. Dat is de fundamentele misvatting van de ecologische misantroop: hij reduceert ons tot een invasieve soort met een verdorven aard.

Wie de wereld beschouwt als een reddingsboot zal de minderbedeelde medemens vanzelf hardvochtig gaan behandelen. Wie dieren ziet als zielloze machines vindt het geen bezwaar om ze samen te proppen in megastallen. En wie de mensheid terugbrengt tot een destructieve kracht houdt al snel pleidooien voor geboortebeperkingen. Gelukkig zijn er genoeg mensen die het anders zien. Mensen die foeterend de krant lezen maar hun strijdbaarheid nog niet verloren zijn en reddingsboeien blijven uitwerpen. Mensen die radicale empathie proberen te tonen met bomen of vissen, zelfs al botsen ze daarbij op de grenzen van hun inlevingsvermogen. Mensen ook die geen zin hebben om te schelden op ‘de mensheid’, maar liever oog houden voor de mens in al zijn complexiteit.