
Samen met Inge Klinkers deed Gert Oostindie vijf jaar onderzoek naar de dekolonisatie van Suriname, de Antillen en Aruba. In oktober 2000 was hun werk klaar voor publicatie, de drukpers stond op scherp, maar tot ontsteltenis van de twee historici zou het onderzoek dat jaar niet verschijnen. De opdrachtgever van Oostindie en Klinkers, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, blokkeerde de uitgave en was onverbiddelijk: voor er ook maar één bladzijde kon worden uitgebracht, moest eerst flink geschrapt worden in de tekst. De onderzoekers waren daar allerminst toe bereid. Oostindie, toen hoogleraar Caribische studies in Utrecht, was des duivels en dreigde zelfs met een rechtszaak.
Deze onenigheid kwam voort uit een restrictie die bij het verstrekken van de onderzoeksopdracht aan de twee historici was meegegeven. Besprekingen in de minsterraad mochten niet letterlijk opgenomen worden. Volgens het ministerie was deze afspraak geschonden. Met name het derde deel van de studie zou vol staan met persoonlijke opvattingen van bewindslieden. Oostindie en Klinkers zagen daar aanvankelijk het probleem niet van in, omdat er weinig controversieels gewisseld was in die vergaderingen.
Aan het conflict tussen overheid en historici kwam pas na negen maanden een einde. In juli 2001 meldde Oostindie dat de gewraakte passages dan toch waren verwijderd, zoals het ministerie had geëist. De studie Knellende koninkrijksbanden kon eindelijk verschijnen. Oostindie sprak met klem tegen dat er sprake was van censuur. ‘Er is veel historische dichtheid verloren gegaan, waar ik zelf als historicus echt niet blij mee ben. Maar de aard van het werk is niet aangetast, denk ik’, zei de hoogleraar tegen NRC Handelsblad.
Het was wellicht geen censuur maar geschrapt was er, en hoe. Bij wie de genoemde koninkrijksbanden precies knelden en waarom dat zo was, is door de vele doorhalingen niet terug te lezen.
Tegenover Trouw sprak Oostindie zijn verbazing nog maar eens uit over de krampachtige houding van de regering. ‘Je kunt je afvragen welke politicus in verlegenheid zou zijn gebracht door de citaten’, liet Oostindie optekenen. Geen enkele, dacht de historicus. Toch had hij wel een vermoeden waarom zijn opdrachtgever zo resoluut had gereageerd. Als het Klinkers en hem toegestaan zou zijn om ruimhartig te citeren uit ministerraadnotulen, dan zouden andere onderzoekers dat ook mogen. ‘Voor die precedentswerking is men doodsbang’, wist de hoogleraar.
Die stelling lijkt allerminst vergezocht. Want op datzelfde moment werd een ander onderzoek gedaan, naar de genocide in Srebrenica, die zich in juli 1995 had voltrokken onder de ogen van Nederlandse Dutchbat-soldaten. De uitvoering lag bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. Ook bij dit onderzoek was dezelfde restrictie meegegeven als aan Oostindie en Klinkers. En inderdaad, in de notulen van de minsterraad over dat onderwerp stonden wél controversiële uitspraken van bewindspersonen. Dat geen van hen behoefte had om die letterlijk in het NIOD-rapport terug te lezen, mag duidelijk zijn.
Twee decennia later is Gert Oostindie opnieuw betrokken bij een groot onderzoek in opdracht van de Nederlandse staat, ditmaal als directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Samen met andere onderzoekers van die instelling, het eerdergenoemde NIOD en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie deed hij vanaf 2017 onderzoek naar de oorlog in Indonesië, die tussen 1945 en 1950 woedde. De resultaten worden volgende week, op 17 februari, gepresenteerd. Ook ditmaal gaf de opdrachtgever een eis mee. De focus van het onderzoek zou komen te liggen op het Nederlands militaire optreden. Maar het project zou alleen gefinancierd worden als ook de Bersiap werd opgenomen in de opzet. Net als toen was er ophef over die voorwaarde, hoewel het deze keer niet de opdrachtgever of betrokken onderzoekers waren die bezwaar maakten tegen de gang van zaken.
In september 2017 presenteerden de drie instituten de onderzoeksopzet van het project. Daarin was te lezen dat de Bersiap inderdaad was opgenomen, precies zoals de regering wilde. In Nederland staat ‘Bersiap’ voor de periode die direct volgde op het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid door Sukarno. Hierbij werden onder meer (Indische) Nederlanders en Chinezen vaak op wrede wijze vermoord door Indonesische jongeren.
Na die presentatie schreven Jeffry Pondaag en Francisca Pattipilohy een open brief aan de regering. Deze briefschrijvers zijn geen onbekenden. Samen met advocaat Liesbeth Zegveld dwong Pondaag de Nederlandse regering in 2011 verantwoordelijkheid te nemen voor het Bloedbad van Rawagede, aangericht tijdens de oorlog in Indonesië door Nederlandse soldaten. Pattipilohy is onder andere bekend door haar werk binnen de beweging voor zwarte, migranten- en vluchtelingvrouwen.
Hun brief bevat meerdere punten. Een daarvan is dat cruciale zaken buiten beschouwing worden gelaten: door de Bersiap wél maar de voorafgaande periode niet te onderzoeken, vrezen ze dat een beeld zal ontstaan van twee gelijkwaardige partijen – de Nederlanders aan de ene kant, de Indonesiërs aan de andere, die beide evenveel schuld dragen voor de oorlog. Dat is beslist niet het geval, vinden Pondaag en Pattipilohy. De oorzaak ligt bij het Nederlandse kolonialisme, dat zij zien als ronduit misdadig. Deze context moet als uitgangspunt gelden. Alleen dan zijn Bersiap en oorlog te begrijpen. Uiteindelijk ondertekenden 137 personen de brief.
Begin 2019 volgde een gesprek tussen een aantal ondertekenaars en verschillende historici, waaronder Oostindie. De critici gaven tekst en uitleg bij hun bezwaren, onderzoekers probeerden de briefschrijvers gerust te stellen. Dat lukte niet echt, het lijkt alsof het wantrouwen sindsdien alleen maar groter is geworden. Ondanks de argumenten van de critici stond vooraf vast dat van een verbreding van het onderzoek geen sprake kon zijn. Want Oostindie ondervond het aan den lijve: wie zich niet conformeert aan gestelde voorwaarden krijgt te maken met een overheid die bereid is ver te gaan om zijn belangen te verdedigen.
Historicus Wouter Beekers schrijft in de bundel Onderzoek in opdracht dat er nauwelijks debat is onder Nederlandse historici over de invulling van opdrachtonderzoek. Dat is opvallend gezien bovenstaande voorbeelden, en er zijn meer voorvallen te noemen. Zo vond het ministerie van Buitenlandse Zaken in 2003 dat het rapport van hoogleraar development studies Dirk Kruijt over vijfentwintig jaar Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname te kritisch was. Het besloot de conclusies zelf te herschrijven.
In 2004 werd de financiering van een onderzoeksproject van Selma Leydesdorff geblokkeerd door de ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Leydesdorff, op dat moment hoogleraar vrouwengeschiedenis, wilde weduwen van moslimmannen interviewen die waren vermoord tijdens de inname van de enclave Srebrenica. Het project was volgens de bewindslieden onwenselijk, het zou niet bijdragen aan verzoening. Maar vanuit ministeriële kringen was een ander geluid te horen. De vrees bestond dat het project compensatie-eisen zou uitlokken bij nabestaanden.
Schrappen in onderzoek, uitkomsten herschrijven en de financiering van een project blokkeren zijn serieuze vormen van ingrijpen. Maar ook het meegeven van restricties is niet onschuldig. Het staat ver af van hoe wetenschappelijk onderzoek doorgaans tot stand komt, geschiedschrijving waarbij de overheid geen opdrachtgever is. Het werpt de vraag op hoe problematisch dit alles is: moeten historici zulke overheidsopdrachten überhaupt wel willen?

Overheden zijn meestal niet zomaar geïnteresseerd in het verleden, zegt Berber Bevernage. Hij stelt dat in veel samenlevingen de aandacht voor historisch onrecht aanzienlijk is toegenomen in de afgelopen decennia. ‘Er wordt wel gesproken over the age of apologies,‘ vertelt de hoogleraar historische theorie van de Universiteit Gent. ‘Activisten en lobbygroepen houden regeringen actief bij de les, wijzen overheden op hun verantwoordelijkheid. Die voelen zich vervolgens genoodzaakt om onderzoek in te stellen. Soms wordt dat ook afgedwongen met juridische middelen.’
Hoe dat verleden wordt onderzocht is niet eenduidig. Een overheid kan een parlementaire enquête instellen of een expertcommissie, somt Bevernage op. Soms wordt één enkele historicus aangesteld of krijgen meerdere onderzoekers of instituten een opdracht. Zelf deed Bevernage onderzoek naar waarheidscommissies. ‘Die traditie begon in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Zuid-Amerika, later zijn ook elders zulke commissies georganiseerd, bijvoorbeeld in Afrikaanse landen.’
Waarheidscommissies worden doorgaans opgericht in landen die in politieke transitie zitten. Dat was ook zo in Zuid-Afrika, na de afschaffing van Apartheid. In dat voorbeeld is de discussie terug te zien over politieke beïnvloeding. ‘Deze waarheidscommissie richtte zich op de periode vanaf de jaren zestig, waarin de Zuid-Afrikaanse overheid gewelddadig optrad tegen haar niet-witte bevolking. Daar kwam veel kritiek op, omdat zo de koloniale wortels buiten beschouwing werden gelaten.’
Vele decennia van racisme en ondemocratisch geweld van een witte minderheid bleven zo buiten schot. Hierdoor zou de diepste aard van Apartheid niet begrepen kunnen worden. ‘Sommige critici vonden dat de hele twintigste eeuw meegenomen moest worden, andere stelden zelfs voor om bij Jan van Riebeeck te beginnen.’
Periodisering is een van de meest voor de hand liggende manieren voor een overheid om een onderzoek te beïnvloeden, weet Bevernage. ‘Soms bepaalt een opdrachtgever ook wie het onderzoek moet doen, wie bijvoorbeeld in een commissie moet komen. Of stelt hij bewust weinig middelen of tijd ter beschikking.’ Een andere, vaak onderschatte tactiek is om onderzoek apolitiek te maken. ‘Met het geven van een opdracht heeft een overheid dan wel genoeg gedaan. Studie of rapport verdwijnt niet zelden in een diepe la, verdere actie wordt niet ondernomen.’ Bevernage stelt dat deze vorm van beïnvloeding relatief veel voorkomt.
Samen met de eveneens Gentse historicus Nico Wouters stelde Bevernage de bundel Handbook of State-Sponsored History After 1945 samen. Ze beschrijven hoe na de Tweede Wereldoorlog een golf ontstond aan nieuwe onderzoekopdrachten. In veel landen werd daarnaast een instituut opgericht die het oorlogsverleden moesten vastleggen en doorgronden. Opdracht en instituut zouden bepalend zijn voor de traditie die in een land ontstond. Bevernage: ‘Als een regering later een onderzoek instelde naar een andere periode uit het verleden, werd vaak teruggegrepen op die traditie. Niet toevallig kwam de uitvoering dan eveneens bij datzelfde instituut terecht.’
In ons land vond die traditie aanvang met het onderzoek van Lou de Jong naar de bezetting van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. In lijn met wat Bevernage stelt werd ook hier een instituut opgericht, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, de voorloper van het NIOD. De Jong kon zijn onderzoek doen in alle vrijheid, vertelt zijn biograaf Boudewijn Smits. Dat had vooral te maken met de autoriteit die de historicus had. ‘Hij had bij Radio Oranje het Nederlandse volk vanuit Londen vijf angstige jaren moed ingesproken’, vertelt Smits. ‘De Jong was hierdoor een bekendheid. Die rol gaf hem statuur. Toen hij na de oorlog de leiding kreeg over het RIOD steeg zijn prestige verder.’
In Londen huisde Radio Oranje in hetzelfde gebouw als de Nederlandse regering in ballingschap. De historicus kende de meeste politici dus goed. Na de oorlog maakte hij daar handig gebruik van. ‘De Jong formuleerde in 1948 zelf de onderzoeksopdracht, die minister Cals van Onderwijs vervolgens onder ogen kreeg. Beide mannen konden erg goed opschieten met elkaar. Cals stemde dan ook van harte in met het voorstel.’ Door die opdracht zou de positie van De Jong uitgroeien tot schier onaantastbare proporties. De minister wilde dat het onderzoek in zes jaar afgerond werd, maar De Jong zou veel langer doorgaan, tot in 1988. ‘Begin de jaren tachtig bedacht de historicus eigenhandig dat hij ook de oorlogsjaren in Nederlands-Indië wilde behandelen. Dat kon gewoon, niemand kon hem daarvan afhouden’, vertelt Smits.
Achteraf bezien lijkt de amicale manier waarop Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog tot stand is gekomen dubieus, maar de biograaf vindt het vanuit wetenschappelijk perspectief zeker niet onzuiver. ‘Omdat De Jong zo veel autoriteit had, wist hij de politiek steeds buiten de deur te houden. Politici hadden zeker kritiek en probeerden ook wel invloed uit te oefenen, maar ze kregen nooit greep op De Jong.’ Hierna zou geen enkel ander groot opdrachtonderzoek zo vrij zijn van overheidsbemoeienis.
Het NIOD kreeg bij het onderzoek naar de val van Srebrenica, dat van start ging in 1996, wel een inhoudelijke eis mee. Van de regering moest de genocide vanuit een internationale context onderzocht worden. Erna Rijsdijk promoveerde in 2012 op de uitvoering van het NIOD-onderzoek. Zij zegt die voorwaarde vanuit politiek standpunt ergens wel te begrijpen. ‘Dutchbat werd in internationale media neergezet als een stel lafaards, terwijl ook anderen steken lieten vallen. Maar onmiskenbaar is door politici een duidelijke inzet geweest om Srebrenica niet als een Nederlands probleem neer te zetten, maar als een internationale kwestie. Dat is opvallend omdat het toch vooral de vraag was welke rol de Nederlandse politiek had gespeeld.’
Die eis had haar weerslag op de conclusies die in het rapport getrokken werden. ‘Nederland komt ervan af als een land met goede bedoelingen, dat in de valkuil van de realpolitik van de internationale gemeenschap tuinde’, concludeert Rijsdijk. Ook werkte die insteek door in het politieke oordeel. ‘Premier Wim Kok heeft zeker geworsteld met de uitkomst van het NIOD-rapport, daar is geen twijfel over.’ Zijn kabinet trad af na de presentatie van het onderzoek. ‘Doordat de situatie bekeken werd vanuit een internationaal perspectief, kon Kok bij zijn aftreden stellen dat hij dat deed omdat de internationale gemeenschap geen verantwoordelijkheid kon nemen. Hij deed dat nu namens die gemeenschap. Kok nam daarmee een martelaarspositie in. Hij appelleerde sterk aan het Nederlandse imago van gidsland, als moreel vooruitstrevende natie.’ Dit laat zien dat vooraf gestelde eisen verregaande consequenties kunnen hebben op uitkomsten en politieke nasleep.

Er zijn verschillende modellen voor het uitvaardigen van onderzoek in opdracht, legt historica Susan Legêne uit. ‘Soms heeft het de vorm van een uitvraag met competitief karakter. Het gaat dan feitelijk om een tender, waarbij scherpe voorwaarden gelden. Op basis van de inzendingen wordt bepaald wie de opdracht krijgt. Het tentoonstellen van de Gouden Koets ging bijvoorbeeld via zo’n procedure. Van de genodigde musea kreeg de instelling met het beste idee de opdracht. In andere gevallen geeft de overheid een specifieke partij of een aantal partijen samen opdracht om een onderzoek uit te voeren. Zoals bij het onderzoek naar de oorlog in Indonesië is gebeurd.’
Vooral bij die tweede vorm van opdrachtonderzoek is de vrijheid om de insteek en reikwijdte van het onderzoek te bepalen voor historici beperkt. Berber Bevernage stelt dat daar niet naïef over moet worden gedaan. ‘Politici bedrijven politiek, zo simpel is het. Ze zijn ook aangesteld om dat te doen, het is hun job. Natuurlijk hebben ze politieke motieven voor het instellen van een onderzoek. Dat ze met inhoudelijke eisen komen is misschien niet altijd wenselijk, maar evenmin verbazend.’
De handelingsruimte van historici is dan begrensd, maar kritische geesten weten daar wel raad mee, benadrukt Legêne. Ze put uit eigen ervaring. De hoogleraar politieke geschiedenis zat in de commissie die van 2005 tot 2006 de eerste canon van Nederland samenstelde. ‘In de opdrachtbrief van de minister stond een stellige uitspraak over nationale identiteit. De canon zou burgerschap en integratie moeten bevorderen. We hebben als canoncommissie daarover gesproken: hoe gaan we hier mee om? Uiteindelijk kozen we om niet mee te gaan in het frame van de minister. We stelden dat de canon een doel op zichzelf is en geen vehikel om iets anders te bereiken. We hebben de opdracht dus zo uitgevoerd dat we wel aan de vraag voldeden, maar we gaven er een eigen draai aan.’
Ook bij andere restricties is een onderzoeker niet direct met handen gebonden. Legêne vertelt over een opdracht van een ministerie waarbij ze materiaal mocht inzien dat nog niet was overgedragen aan het Nationaal Archief. ‘Dan moet je toestemming krijgen om te publiceren. Je tekent daar ook echt voor. Je mag als historicus dan niet zomaar alles citeren wat je onder ogen krijgt. Zoals met de notulen van een ministerraad bij het onderzoek van Oostindie en Klinkers het geval was. Het komt dan aan op je vakmanschap en onderzoekstechnieken. Je werkt om zo’n beperking heen, zoekt in andere bronnen de onderbouwing bij wat je eerder gelezen hebt in documenten waar je niet uit kunt citeren.’ Om kort te gaan, een beetje historicus weet dus wel raad met voorwaarden en restricties.
Volgens Legêne is het van belang om ieder geval op zichzelf te boordelen. Ze vindt dat onderzoekers die een overheidsopdracht aannemen, niet op voorhand gewantrouwd moeten worden. Dat geldt óók voor de historici die betrokken zijn bij het onderzoek naar de oorlog in Indonesië. ‘Zij zullen net zo goed gediscussieerd hebben over de invulling van hun opdracht. Ik vertrouw er vooralsnog op dat ze een werkbare manier hebben gevonden om daar mee om te gaan.’
Maar juist bij dat vertrouwen wringt de schoen voor critici. Historica en schrijfster Lara Nuberg vertelt er persoonlijk niet op tegen zijn dat wordt gekeken naar het geweld tijdens de Bersiap-periode. ‘Want ik begrijp ook dat de overheid oog heeft voor Indische Nederlanders. Die groep voelt zich erg gekwetst en gepasseerd, al sinds ze in Nederland aankwamen na de capitulatie van Japan in 1945. Maar de Bersiap wordt veelal gebruik als legitimatie voor het Nederlandse geweld. De mensen achter de Federatie Indische Nederlanders stellen dat het de reden was waarom Nederlandse militairen gestuurd zijn. Dat is onwaar en een kwalijk frame. De Bersiap moet geen verzachtende omstandigheid worden voor wat Nederland heeft gedaan in Indonesië.’
Dat de periode die aan Bersiap en oorlog voorafging niet wordt meegenomen in het onderzoek vindt Nuberg bezwaarlijk. ‘Nu is het alsof daarvoor niets was. Alsof Indonesiërs zich plots tegen de Nederlanders keerden. De onderzoeksopzet gaat totaal voorbij aan de koloniale context. Die lijkt gewoon uitgewist. Vijf jaren oorlog en geweld worden in een soort vacuüm onderzocht. Zo ontstaat heel gemakkelijk het beeld van “waar twee vechten, hebben twee schuld”. Dat zal doorwerken in het nieuwe standpunt dat de regering zal innemen over de oorlog’, vreest Nuberg, die een van de medeondertekenaars is van de brief van Pondaag en Pattipilohy.
De Amsterdamse historica leest in de onderzoeksopzet het huidige regeringsstandpunt terug, dat stelt dat Indonesië pas onafhankelijk werd in december 1949, aan het einde van de oorlog. ‘De onafhankelijkheid van 17 augustus 1945 wordt daarmee niet erkend. Dat is van belang, want Indonesië hoorde in die redenatie nog bij Nederland. Met dat uitgangspunt is de hele onderzoeksopzet gemaakt. Daarmee wordt de laatste vijf jaar van het Nederlandse kolonialisme in Indonesië onderzocht. Maar was Nederland al niet verslagen door de Japanners in 1942? Kun je dan nog wel spreken van “Nederlands-Indië”? Voor mij is dat niet vanzelfsprekend.’
Als het op vertrouwen aankomt, geeft Nuberg aan dat niet te hebben. ‘De onderzoeksopdracht is voorgelegd aan een maatschappelijke klankbordgroep. Daarin zitten enkel instellingen met Indische Nederlanders of veteranen als achterban’, stelt de historica. ‘Die bevestigen het bestaande denkkader alleen maar, ze hebben belangen te verdedigen. Dat wekt wantrouwen. Waarom heeft de leiding van het onderzoek er geen dekoloniale experts bijgehaald? Historici die een ander perspectief hebben. Of had Jeffry Pondaag en Liesbeth Zegveld gevraagd. Zij hebben zo veel Indonesische slachtoffers gesproken.’
De kritiek op de periodisering begrijpt Susan Legêne zeker, ze vindt absoluut wat te zeggen voor een bredere opzet. Maar ze plaatst ook een aantal kanttekeningen. ‘De aanleiding voor het instellen van dit onderzoek waren de rechtszaken van Pondaag en Zegveld, en het onderzoek De brandende kampongs van generaal Spoor van Rémy Limpach. Beide riepen in brede kring vragen op over de dekolonisatieoorlog’, benadrukt Legêne. ‘Het was dus niet heel logisch geweest als de jaren of decennia vóór 1945 ook meegenomen zouden zijn in de onderzoeksopzet.’ Bovendien betekent een periodisering niet een rigide beginpunt. ‘In ieder onderzoek komen relevante gebeurtenissen en ontwikkelingen die eerder plaatsvonden aan de orde. Dat zal hier ook gebeuren.’
Legêne vindt het belangrijk om op nog iets anders te wijzen. ‘Ik begeleidde historica Nicky Rousseau bij haar proefschrift. Eerder was zij in dienst geweest van de Waarheidscommissie in Zuid-Afrika. Ze had daar hard gewerkt om archieven te redden, te zorgen dat ze niet vernietigd werden. De commissie creëerde zelf bronnen door de getuigenissen die voor de commissie werden uitgesproken. Die archieven zijn cruciaal voor onderzoek, ook nu nog. Maar in die periode kozen velen vooral voor kritiek op het gekozen beginpunt van het onderzoek. Voor het essentiële historisch handwerk hadden ze weinig oog.’ Legêne ziet dit terug bij het Indonesië-onderzoek en dat vindt ze jammer.
De hoogleraar heeft een meer pragmatische benadering van onderzoek in opdracht, Lara Nuberg een principiëlere opvatting. ‘Ik denk dat de overheid geen voorwaarden moet stellen aan historici bij het verstrekken van opdrachten. Als je echt in de spiegel wil kijken, dan moet je het uit handen geven, kritische stemmen betrekken.’ Wat dat betreft zijn recente projecten over het slavernijverleden een voorbeeld. Bij de slavernijtentoonstelling in het Rijksmuseum werd bijvoorbeeld een denktank opgericht met een verscheidenheid aan experts – academisch en niet-academisch. Aan het onderzoek naar het slavernijverleden van Amsterdam, in opdracht van het stadsbestuur, schreven ook dekoloniale historici mee. Nuberg is het daar mee eens. ‘Voor het Indonesië-onderzoek zou dat zéker wenselijk zijn geweest. Laat critici voortaan meedenken over de opzet. Durf meer te vertrouwen op kennis en ervaring van buiten de muren van instituten. Dat voorkomt niet alleen gedoe, maar is ook inhoudelijk van absolute meerwaarde.’ Het is evenwel de vraag of leidende historici en overheid meer openheid ten aanzien van opdrachtonderzoek in de praktijk willen brengen.
Reactie Indonesië-onderzoek
Programmadirecteur Frank van Vree bevestigt dat het opnemen van de Bersiap een eis was vanuit het kabinet. Die was onderdeel van een breder kader aan voorwaarden, dat is uitonderhandeld tussen verschillende politieke partijen. Voor de instituten vormde dat kader geen probleem, benadrukt Van Vree, het thema van de ‘Bersiap-periode’ stond al in eerdere versies van het programma. Van Vree stelt verder: ‘Er is geen sprake van dat de “Bersiap-periode” in het onderzoek wordt opgevoerd als motief en dat zal in de conclusie niet anders zijn. Het onderzoek richt zich op extreem geweld in de jaren 1945-1949, maar de resultaten zullen zeker in een bredere context worden geplaatst. Uit de conclusies die op 17 februari worden gepresenteerd zal hopelijk overtuigend blijken dat het programma niet is uitgevoerd volgens een achterhaald of zelfs koloniaal frame.’