Vroeger was het anders. Mensen die vertrokken, werden genegeerd, ze moesten hun koffers zelf sjouwen, zoals het landverraders betaamt. Maar de verraders van weleer zijn ineens helden geworden, ze zijn de winnaars van het verschrikkelijke gokspel dat onafhankelijkheid heet. De achterblijvers zijn de verliezers gebleken, die zichzelf vervloeken en verachten en van de weeromstuit de geschiedenis naar hun lot toe praten: zij zijn dapper geweest, hun nationalisme was oprecht. En dat ze in schrijnende armoede moeten leven, onderstreept slechts hun moed.
Maar ik haal hier verschillende groepen door elkaar, geloof ik. De nationalisten van Suriname leven niet echt in armoede en de mensen die wel in armoede leven, zijn geen nationalisten. Deze schelmen op Zanderij bijvoorbeeld hebben geen idee van wat de inzet was in 1975. Ze waren toen amper geboren en ze weten niet beter - zoals ook Vietnamese kindertjes die in de oorlog groot werden, indertijd dachten dat de bommen natuurverschijnselen waren.
Hoewel deze jongens op Zanderij wel een vaag vermoeden moeten hebben van wat er is gebeurd toen zij nog kleuters waren. Want hoe komt het dat mensen die zo lijken op landgenoten uiteindelijk toch toeristen zijn? Hoe komen die Surinaamse toeristen aan die zelfverzekerdheid en aan al dat geld? Ze maken dure vliegreizen, logeren in hotels en gaan met twee, drie hoeren tegelijk naar bed. Het moet hun verstand te boven gaan en ooit zullen deze jongens het aan hun ouders vragen: waarom zaten jullie toen niet in het vliegtuig, met mij op schoot? Waarom moet ik mij nu laten vernederen als sjouwer, dief en bedelaar?
IK DUW DE JONGENS HARDHANDIG van me af en kies er een die wat achteraf staat. Hij mag mijn koffers binnenbrengen en ik geef hem een briefje van vijfhonderd, dat hij met een deemoedige buiging aanneemt. Ik voel lichte schaamte, maar ook voldaanheid, want ik heb toch mooi een jongen geholpen aan zijn maandloon.
Ik mag de luchthaven niet zomaar betreden. Er zijn dranghekken geplaatst en voor een geimproviseerd poortje staat een groot heerschap in een blauw-wit uniform wijdbeens de toegang te blokkeren. ‘Alleen passagiers’, brult hij me toe, terwijl ik vlak voor hem sta. Ik knik, maar hij schuift geen centimeter op. Paspoort, ticket. Ik toon hem het bewijsmateriaal. Hij moet me nu wel door laten gaan, maar hij verandert het gezichtsverlies in een triomf door ongeduldig te gebaren dat ik voort moet maken, omdat ik de rij achter me ophou. Terwijl ik mijn papieren zorgvuldig wegstop, merk ik dat hij ook sommigen die overduidelijk geen passagier zijn doorlaat. Daaruit bestaat zijn macht. Hij mag uitzonderingen maken. Zo heerst hij naar persoonlijk inzicht over zijn eigen kleine doorlaatpost.
Achter de balie voor de paspoortcontrole zitten drie agenten van de militaire politie. Dat zou overeen moeten komen met drie rijen passagiers, maar dat is te eenvoudig. Ook hier is een meneer in blauw-wit uniform actief. Hij laat twee rijen vormen zodat hij zelf mensen mag kiezen voor de middelste paspoortcontroleur. Macht.
Nu mag ik in een rij voor een hokje van dun triplex en verschoten gordijntjes. Er zitten twee agenten die mij naar mijn recuutje vragen waaruit blijkt dat ik mij gehouden heb aan de plicht om driehonderd Nederlandse guldens te wisselen voor een haast niet op te krijgen bundel Surinaams geld. Het recuutje verdwijnt in een doos op de grond. Ik mag doorlopen. Ik ben geen aantrekkelijke vrouw die lastig kan worden gevallen en geen verlegen uitziende boer die kan worden afgeperst.
In de halfgekoelde vertrekhal plof ik met mijn zware handbagage neer op een stoel, maar ik word onmiddellijk gesommeerd op te staan. ‘Deze plaatsen zijn gereserveerd.’ Ik hoef niet op te kijken, ik weet dat de man gekleed is in een blauw-wit uniform. Ze hebben allemaal hetzelfde uiterlijk: dreigende kleine ogen in een ongeschoold hoofd op een groot lichaam. Ik sta op en mijn plaats wordt onmiddellijk ingenomen door een willekeurige passagier. Mijn gevoel voor rechtvaardigheid eist dat ook hij moet worden weggestuurd, maar nee. De man in het uniform laat hem gewoon zitten. Macht.
Als we eindelijk mogen instappen, schreeuwt hij: ‘Een nette rij, mensen, ik wil een nette rij zien!’
Het is pure onsportiviteit; we worden door de autoriteiten gepest, omdat we de winnaars zijn van het gokspel dat Suriname in 1975 waagde. Dit kluchtige tafereel op Zanderij is enkel een excuus voor dwingelandjes om zich te laten gelden, om anderen te laten gehoorzamen. Een hoger doel heeft het niet.
Een hoger doel heeft autoriteit in dit land nooit gehad. Zo keurig als je de geschiedenis van Suriname kunt indelen: de slavernij tot 1863; de periode van de ‘poenale sanctie’ tot de Tweede Wereldoorlog, waarin Aziatische immigranten gevangenisstraf konden krijgen wegens luiheid of verzuim; de tijd van zelfbestuur vanaf 1954; de onafhankelijkheid in 1975; de moorden en de opschorting van de relatie met Nederland in 1982 - in elk van deze fasen ging het om macht en altijd had die macht de betekenis van dwingelandij.
WE HADDEN ONS HEEL iets anders voorgesteld, op dat middernachtelijke uur van 25 november 1975. Op de bewuste avond liep ik samen met een vriend doelloos rond het stadion, waar het grandioze feest zou worden gevierd, in de hoop een glimp op te vangen van de historische gebeurtenis. Het was koel en helder, een geschikte dag om onafhankelijk te worden. We kwamen bij een groep hindoestanen die zich buiten het stadion gereedmaakte voor een processie, als onderdeel van de culturele voorstelling. Ze waren traditioneel gekleed, in witte lendendoeken en fleurige sari’s, ze droegen trommels en andere instrumenten en ze stonden nerveus in een rij.
‘Achter aansluiten’, opperde mijn vriend.
‘Je bent gek’, antwoordde ik. Ik was de verstandigste en lafste van ons twee. ‘Je ziet zo dat we niet bij de groep horen.’
‘We proberen het’, zei mijn vriend. We bleven in de buurt van de hindoestanen hangen tot ze naar binnen mochten, twee aan twee. De trommels klonken hol, de stemmen waren schor, de huppelpasjes uit de maat, als een stoet van Hare-Krishna’s in de Kalverstraat. We sloten ons bij hen aan en liepen huppelend en klappend het grasveld van het stadion op.
Toen pas kwam de schrik. Het veld leek zo grenzeloos dat ik de glooiing van de aarde dacht te kunnen merken, in het licht van een batterij lampen waar je de warmte van kon voelen, gevolgd door talloze camera’s en een amorfe massa joelende mensen op de tribunes. Nooit eerder was ik me zo bewust van mijn nietigheid, van mijn dwaasheid, als gehypnotiseerd bleef ik klappen en huppelen, tot ik door mijn vriend werd gemaand op te houden met die gekheid, omdat hij vrije plaatsen op een tribune had ontdekt. De eretribune. En zomaar tussen de zwarte mensen zat daar prinses Beatrix, op geen zes of zeven meter van mij vandaan. Naast haar stond gouverneur Ferrier, in een raar marinepakje en om hem heen de helden van dit festijn: Arron, Lachmon, Bruma, die elkaar in de armen zouden vallen toen de vlag werd gehesen.
Wat ik meemaakte, was meer dan een staatkundige gebeurtenis, het was meer dan een politiek moment, het was meer dan een ceremoniele overdracht, het was veel meer dan de verwerving van soevereiniteit. Het was een religieuze plechtigheid, een sacrament, een metafysische transformatie, een verlossing, waarbij we, enkel door het hijsen van de vlag van aard en identiteit veranderden. We waren, sinds dat middernachtelijke uur, geen hindoestanen en creolen meer maar Surinamers. We hadden een vaderland gekregen en we waren hysterisch en dolgelukkig. De onafhankelijkheid leek te bestaan uit dat ene ogenblik, dat ene feest, die plechtigheid. Het was geen proces, het was geen nieuwe toestand, het was geen langdurige opdracht die vele generaties van zware en gezamenlijke arbeid zou vergen, nee, het was gewoon dit: het feest zelf.
En toen we naar huis terugkeerden, toen het feest gevierd en de drank gedronken was, hadden de slimsten onder ons kunnen merken dat het onafhankelijke land er nog net zo bij lag als voorheen. Zo slim was ik niet. Ik liet mij meeslepen, ik genoot met volle teugen van het gedruis, want het vaderland, daar behoorde ik toe, het vaderland, dat behoorde mij toe. Op m'n zeventiende verloor ik mezelf en werd ik een met het volk. Wat kon het mij schelen wat eraan vooraf gegaan was. De ruzies, de demagogie, de dreiging van een rassenoorlog. Ik keek neer op de mensen die het land ontvluchtten, het waren lafaards en verraders. En toen ik zelf in 1977 vertrok, rekende ik me tot een unieke, patriottische generatie die vol hoop en optimisme zijn pas verworven vaderland tijdelijk verliet om er spoedig naar terug te keren.
Het is anders gelopen. De staatsgreep van 1980, de moorden van 1982, de oorlog in het binnenland, de criminaliteit en de inflatie, het is helemaal mis gegaan met het nationalistische ideaal.
DENKERS ALS BENEDICT Anderson hebben gezegd dat er niets intrinsieks mis is aan nationalisme. Het is weliswaar een geloof in een imaginaire entiteit, maar daardoor krijgt het juist de religieuze kracht waarmee zwakke en ongewapende volken hun koloniale overheersers kunnen verslaan.
Maar er is een verschil tussen het geloof en de voorgangers, en het maakt erg veel uit of de voorgangers zelf ook gelovig zijn, danwel het geloof hanteren als een instrument voor een ander doel.
Dat laatste is, als je er goed over nadenkt, in Suriname steeds het geval geweest. Al tijdens de slavernij vonden de blanke slavenhouders de bemoeienis van Nederlandse bestuurders irritant - niet omdat ze zelf meer om het land gaven of het gevoel hadden dat ze er meer van begrepen dan de Europese ambtenaren, maar louter omdat ze zich, vanwege hun eigen misdadigheden, geen pottekijkers konden veroorloven. De planters wisten een hecht blok te vormen en een vergaande mate van autonomie te verwerven, die volgens historici in een koloniale situatie vrij uniek is.
Deze autonomie werd overgeerfd door de halfblanke nazaten van de planters: de nakomelingen dus van blanke slavenhouders en hun zwarte slavinnen. In de periode van de ‘poenale sanctie’ verbruikten zij de laatste resten van het in Suriname aanwezige familiekapitaal om een glorieus leven te leiden. Het ging om zo'n twee- tot drieduizend mensen, pakweg tweehonderd families, die zich de wettige erfgenamen van het land waanden, grote herenhuizen in de stad bewoonden, hun kinderen in Parijs naar het conservatorium stuurden en leefden volgens de nauwkeurigste etiquette van de Europese elite uit de achttiende eeuw.
Op de Aziatische immigranten en de arme negers keken ze neer, naar de Europeanen keken ze op, maar van de Europese bestuurders die naar Suriname werden gezonden, hadden ze last. Dat waren maar nieuwlichters met hun moderne ideeen, zoals de bevordering van de kleine landbouw, het respecteren en stimuleren van de Aziatische cultuur, het tegengaan van verdere europeanisering.
De stedelijke creolen waren daar vanzelfsprekend fel tegen. En ook nu konden ze een blok vormen tegen de gouverneurs. Officieel moest de gouverneur verantwoording afleggen aan de koningin, maar in de praktijk moest hij samenwerken met de Staten van Suriname. En daar was iets vreemds mee: dank zij het censuskiesrecht waren de tweehonderd creoolse families de enige kiezers en de enige gekozenen. Ze waren de statenleden en ook de ambtenaren, dat wil zeggen: werkgever en werknemer tegelijk. Ze hadden bovendien de enige twee kranten in handen waarmee ze campagne konden voeren tegen Nederlandse gouverneurs die hen onwelgevallig waren. De hoogste baas uit Nederland kon door de inheemse elite worden weggestuurd, wat in de loop van de Surinaamse geschiedenis meermalen is gebeurd.
Later, in de jaren veertig, konden de gouverneurs zich verweren met radiostations, die een groter bereik hadden onder de ongeletterde bevolking. Ook probeerden ze de macht van de elite te breken door zelf een aantal statenleden uit de Aziatische gemeenschappen te benoemen. Dat werd echter opgevat als een vijandige daad en de gouverneur die op dat idee was gekomen, werd bestempeld tot ‘vijand van het volk’.
ZO IS HET SURINAAMSE nationalisme begonnen: niet uit liefde voor het vaderland, maar uit angst voor toezicht en bemoeienis van buitenaf. De gegoede en geschoolde creoolse burgers verachtten de onbeschaafde negers, hindoestanen en Javanen, maar dat was hun exclusieve voorrecht, waar niemand zich in moest mengen. Zij waren de enige echte Surinamers, vonden de creolen, en dat moest men in Nederland maar accepteren.
Nederland accepteerde het niet. In 1954 werd het censuskiesrecht vervangen door het algemeen kiesrecht en kreeg Suriname een hoge mate van zelfbestuur. Nederland was hiermee het ontluikende nationalisme in Suriname links gepasseerd en had daardoor het belangrijkste wapen van de creoolse elite uit handen geslagen.
Het was de meest bittere en meest vernederende periode voor de elite, zeker toen in de jaren zestig een vreemde coalitie van hindoestaanse boeren en negerarbeiders - onder leiding van respectievelijk Lachmon en Pengel - de dienst ging uitmaken en de elite buitenspel zette.
De tweehonderd families hadden geen andere keus dan afwachtend toe te kijken en intussen hun kinderen naar de beste Nederlandse universiteiten te sturen. Daar werden ze geschoold in de antikoloniale theorie van Sartre, Fanon, Marx en Andre Gunder Frank. Een theorie die de aangename mogelijkheid bood om, desnoods langs grote omwegen, Nederland de schuld te geven voor alles wat er in Suriname verkeerd ging. En wat niet verkeerd ging, moest verkeerd zijn: de culturele samenwerking op het gebied van bibliotheken en scholen was verkeerd, want koloniaal. De technologische samenwerking op het gebied van rijstbouw en medische zorg was verkeerd, want koloniaal. De kinderen van de creoolse elite werden getraind in een gevoel van verongelijktheid en rancune en in het jargon dat nodig was om dat te cultiveren: het jargon van het nationalisme.
IN HET BEGIN VAN de jaren zeventig kwamen deze kinderen naar Suriname terug en na de dood van de populistische volksleider Johan Pengel was het uur van de wraak aangebroken. Het uur was middernacht, 25 november 1975, en de wraak was gericht tegen de arme negers, de hindoestaanse boeren en bovenal: de Nederlandse bestuurders.
Welbeschouwd was de Surinaamse onafhankelijkheid dus een hoogst antinationale en elitaire aangelegenheid, maar niemand die dat in de roes van het feest kon zien. De taal was nieuw, met woorden als soevereiniteit, vrijheid, zelfbewustzijn, en de toon was modern, maar het motief was als vanouds: minachting voor boeren en ongeletterden, angst voor bemoeizucht, arrogantie en verongelijktheid, geestelijke armoe. Terwijl de ouders de Europese elite hadden geimiteerd, imiteerden de kinderen de elite van Afrika en de rest van de derde wereld.
Met de onafhankelijkheid van Suriname hadden de tweehonderd families hun macht herwonnen. Natuurlijk hebben zich lichte verschuivingen voorgedaan: sommige arme zwarten wisten zich te scholen en werden tot de elite toegelaten. Sommige volksjongens verrijkten zich met de misdaad en vormden een alternatief circuit. Hindoestaanse en Chinese handelaren ontwikkelden weer een andere kliek. Maar het doel en de werkwijze van de oude elite was daarmee niet wezenlijk veranderd: het hebben van macht, het beschikken over voorrechten en het vermogen om anderen de eigen wil op te leggen. En was het maar zo dat men met die eigen wil een hoger streven had of iets bereiken wou. Dat is nooit het geval geweest in Suriname, niet tijdens de slavernij en niet na de onafhankelijkheid. De elite wilde niets bijzonders bereiken, ze wilde slechts zichzelf handhaven en anderen op hun plaats wijzen: een plaats in een nette, lange rij.
Sinds de opschorting van de ontwikkelingshulp en de daarop volgende economische catastrofe zijn die rijen steeds langer geworden: voor de deuren van de slagers, de melkboeren, de bakkers, de ziekenhuizen, de energiebedrijven en waterleidingmaatschappijen, de visumafdelingen van de Nederlandse en Amerikaanse ambassades. Maar de nationalistische elite staat zelf nooit in de rij. De nationalisten prediken nog altijd het ideaal van de soevereiniteit, ze zijn nog altijd de hogepriesters van het heilige geloof in de nationale zelfstandigheid, dat niets dan armoede en onrecht heeft opgeleverd.
‘Een nette rij mensen, ik wil een nette rij zien’, schreeuwt de dwingeland in zijn blauw-witte uniform. En langzaam schuifel ik met mijn handbagage naar het vliegtuig, waarmee ik wel weg kan, en hij niet.