Een van de verworvenheden van ons digitale tijdperk is dat je eenvoudig kunt achterhalen wat je op een bepaald moment in het recente verleden aan het doen was. Zo weet ik dat het op 7 oktober 2013 was, om kwart voor elf in de ochtend, dat ik voor het eerst kennis nam van de publicatie van De geur van kolen van NRC-journalist Joep Dohmen, een familiegeschiedenis waarin tevens de oorlogsgeschiedenis van Heerlen aan de orde komt. Ik was aan het werk in New York, waar ik sinds 2005 woon, toen een mailtje van een goede vriend binnenkwam, getiteld: Heerlen – ‘Verzetsverleden’ burgemeester omstreden. Het was een artikel uit NRC Handelsblad van die dag, een krant waar ik zelf ook regelmatig in schrijf. In zijn e-mail schreef hij: ‘Wat krijgen we nou?’

Dat dacht ik ook. ‘Hij heeft tot op heden de reputatie van verzetsheld’, zo opende het stuk, ‘maar Marcel van Grunsven (1896-1969), tijdens de Tweede Wereldoorlog burgemeester van Heerlen, blijkt in 1946 te zijn ontsnapt aan een “zuiveringsmaatregel”. De commissie voor het zuiveren van burgemeesters in Limburg keurde diens gedrag op vijf punten af. Maar hoge politici, onder wie commissaris van de koningin Van Sonsbeeck en minister Beel, weigerden die tik op de vingers uit te delen.’

In het Nationaal Archief had Dohmen de zuiveringsdossiers van mijn opa ‘ontdekt’, stond verderop in het artikel, dat als volgt eindigde: ‘Over Van Grunsven staat in de geschiedenisboeken te lezen dat hij tijdens de oorlog een belangrijke steun was voor het verzet. Maar volgens de stukken die Dohmen inzag, onderhield de burgemeester ook te nauwe banden met Duitse industriëlen en landverraders. Het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch oordeelde dat Van Grunsven zich tot “instrument van de nazi’s” gemaakt had.’

Ik weet nog dat ik het wat vreemd vond dat een Bijzonder Gerechtshof blijkbaar over mijn opa ‘geoordeeld’ had, wat impliceert dat hij strafrechtelijk vervolgd was – waarom had ik daar nooit eerder over gehoord? Maar voor het overige nam ik het geschrevene, hoe pijnlijk ook, voor waar aan. Het artikel stond immers in NRC Handelsblad en was gebaseerd op een boek van Joep Dohmen, een onderzoeksjournalist met een uitstekende reputatie.

Mijn gedachten gingen meteen naar mijn vader. Zo lang als ik me kan herinneren staat op zijn nachtkastje een foto van opa, met op de achterkant een korte necrologie. Het kon niet anders of hij moest ontzettend verdrietig zijn. Tegelijkertijd ging mijn empathie gepaard met een zekere wreedheid: zie je wel, dacht ik, dat krijg je als je iemand op een voetstuk zet.

Ik belde mijn vader. Hij bleek niet zozeer verdrietig te zijn, maar kwaad. Hij had al langer geweten van het boek van Dohmen en was er niet gerust op geweest. Na een gesprek met Dohmen over opa had deze hem een concept van zijn tekst gestuurd. Hij was zich rot geschrokken. Samen met Charles Bongaerts, de zoon van de gelijknamige Heerlener verzetsheld, was hij naar Heerlen gereden om Dohmen te wijzen op de eenzijdigheid van zijn tekst – dat hij veel te veel gewicht gaf aan onbewezen roddels van zeventig jaar geleden, en dat hij ook bronnen diende op te voeren die vóór opa spraken. Waarom zouden het verzet en joodse burgers opa na de oorlog hebben bedankt, was een van zijn argumenten. In die kringen wist men toch wie aan welke kant stond? ‘Hij heeft zich er niets van aangetrokken’, fulmineerde mijn vader.

De dagen daarop verdwenen Heerlen, de oorlog en mijn opa geleidelijk weer van mijn radar, hoe begaan ik ook was met mijn vader. Tot Joep Dohmen me belde. Aanleiding voor zijn telefoontje was dat mijn vader hem ‘bozig’ had gebeld, hetgeen hij ‘vervelend’ had gevonden – tot dan was het contact immers vriendelijk verlopen. Het bracht hem op een verzoek: of ik, als collega-journalist, mijn vader kon uitleggen dat wat hij in zijn boek had gedaan nu eenmaal bij de journalistiek hoorde.

Ik vond het een merkwaardig verzoek, maar beloofde de passages uit zijn boek over mijn opa te lezen en op basis daarvan te reageren. Dit is in grote lijnen wat Dohmen schreef: vlak na de oorlog diende een handjevol Heerlenaren, onder wie porseleinhandelaar Jean Vincken, klachten tegen mijn opa in. De klachten zijn als volgt samen te vatten: de burgemeester had te nauwe banden onderhouden met Duitsers, nazi’s en nsb’ers en voerde zonder enige tegenwerking alle door de bezetter opgelegde maatregelen uit, ‘inclusief racistische en discriminerende maatregelen tegen joden’. Omdat na de oorlog alle burgemeesters dienden te worden ‘gezuiverd’, dus ook mijn opa, boog een zuiveringsadviescommissie zich over de klachten. De commissie adviseerde om mijn opa een ‘schriftelijke berisping zonder openbaarmaking’ op te leggen, onder meer omdat hij bij de geboorte van zijn dochter een fles wijn van een Duitsgezinde hoteleigenaar zou hebben geaccepteerd.

Het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel vond het te berde gebrachte echter van ‘te geringe importantie’ en niet opwegen tegen mijn opa’s ‘krachtige en goede houding tegen de bezetter en zijn goede banden met het verzet’. Er werd mijn opa dan ook geen zuiveringsmaatregel opgelegd. Nagenoeg dezelfde beschuldigingen werden later herhaald door officier-fiscaal Doppler, overigens op diens eigen initiatief, in de hoop dat dit tot strafrechtelijke vervolging bij het Bijzonder Gerechtshof zou leiden. Opnieuw gebeurde er niets met de beschuldigingen: de ‘zaak-Van Grunsven’ werd geseponeerd.

Op basis van dit alles concludeert Dohmen dat burgemeester Van Grunsven ‘niet de held is zoals hij de geschiedenis is ingegaan’ en suggereert hij dat mijn opa zonder zijn politieke steun in hogere kringen ontslagen zou zijn geweest. Wat destijds de beweegredenen waren van Vincken, en later Doppler, om mijn opa te beschuldigen, wordt niet duidelijk in De geur van kolen. Wel vormen die beschuldigingen de hoofdmoot van de passages over mijn opa.

Mijn empathie ging gepaard met een zekere wreedheid: zie je wel, dacht ik, dat krijg je als je iemand op een voetstuk zet

Dat lesje over de journalistiek waarom Dohmen mij had gevraagd, heb ik mijn vader nooit gegeven. Niet dat het eenvoudig was om Dohmens tekst op zijn journalistieke merites te beoordelen. Ik wist toen nog niet wat ik nu weet en kende de bronnen niet. Maar twee dingen vielen me bij kritische lezing op: de eenzijdigheid van de tekst en de suggestieve zinnetjes waarmee Dohmen de lezer naar conclusies duwt. Zo schrijft hij wanneer mijn opa geen zuiveringsmaatregel wordt opgelegd – let wel, het ging om een eventuele berisping zonder openbaarmaking: ‘Daarmee is de carrière van Van Grunsven gered.’ Wanneer de procureur-generaal bij het Bijzonder Gerechtshof besluit mijn opa niet strafrechtelijk te vervolgen heet dat bij Dohmen: ‘Het ontleedmes wordt niet gehanteerd.’

En ik zag, puur op basis van wat Dohmen zelf in De geur van kolen had geschreven, dat in het NRC-artikel een joekel van een fout stond: het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch had helemaal niet geoordeeld ‘dat Van Grunsven zich tot “instrument van de nazi’s” gemaakt had’. Die woorden waren van officier-fiscaal Doppler. Het Hof had nooit enig oordeel over mijn opa uitgesproken, omdat zijn zaak werd geseponeerd.

Ik liet Dohmen dit alles in zoveel woorden weten, erop vertrouwend dat hij in elk geval ervoor zou zorgen dat het NRC-artikel zou worden gerectificeerd. Wat volgde was een beschaafde, maar zeker niet vriendelijke e-mailwisseling, waarin ik schrok van de harde, soms arrogante toon die Dohmen aansloeg. Nu wist ik wat Dohmen eerder bedoelde met ‘vervelend’: vervelend voor hem. In kritiek had hij geen trek.

Ik ging te rade bij enkele historici. Eerst belde ik met Marcel Put, geschiedenisleraar aan het Bernardinuscollege in Heerlen, van wie ik wist dat hij aan een biografie over mijn opa werkte. Mijn timing bleek gelukkig. Put was net de dag daarvoor in Den Haag geweest en had in het Nationaal Archief een deel van de stukken ingezien waarop Dohmen zijn verhaal over mijn opa baseert. Over een paar dingen toonde hij zich hoogst verbaasd. Zo had hij in de dossiers gelezen dat Vincken letterlijk als een ‘querulant’ werd omschreven en dat Vincken zelf had aangegeven dat hij ook niet wist of al zijn beschuldigingen wel klopten. Bovendien was de omgang van mijn opa met Duitsers en nazi-sympathisanten niet alleen bekend bij het verzet, het werd door hen goedgekeurd. ‘Zo kregen zij informatie’, zei Put. ‘Het staat gewoon in de dossiers. Waarom heeft Dohmen dit weggelaten? Dat is toch essentiële informatie? Ik snap het nog steeds niet.’ Ook belde ik met de historicus Herman van Rens, die promoveerde op de jodenvervolging in Limburg. Zijn eerste opmerking betrof het vermeend onthullende gehalte van Dohmens boek. ‘De discussie over uw opa is na de oorlog al in Heerlen gevoerd. De burgemeester had de beschuldigingen van Vincken op het Raadhuis geplakt, opdat de burgerij er kennis van kon nemen’ – wat in De geur van kolen onvermeld blijft.

Doordat mijn opa besloot om tijdens de bezetting als burgemeester aan te blijven, werd het uitvoeren van Duitse orders een vanzelfsprekendheid, benadrukte Van Rens: ‘Het enige wat hij nog kon doen, was proberen die orders tegen te werken of te verzachten. In dat licht paste ook het contact met Duitsers en foute elementen, claimde uw opa. Ik kan niet bewijzen dat hij gelijk had. Dohmen bewijst evenmin het tegendeel. Maar hij zet uw opa wel in een kwade reuk.’

Een ander probleem dat Van Rens met het boek had, is dat Dohmens woordkeuzes de ‘argeloze lezer’ doen denken dat de burgemeester ‘fout’ was. Terwijl er volgens Van Rens ‘sterke aanwijzingen zijn voor het tegendeel’. Als voorbeeld haalt hij het relatief grote aantal ondergedoken joden in Heerlen aan en het relatief kleine aantal joden dat gedeporteerd werd. ‘Uit de archieven blijkt dat uw opa zoveel mogelijk deed om zijn mensen in de stad te houden. We weten dat hij met veel joden in contact stond en dat de meesten van hen onderdoken.’

Het verhaal gaat dat mijn opa enkele uren na mijn geboorte Kamer 26 van de Vroedvrouwenschool in Heerlen binnenstapte, waar ik op de borst van mijn rustende moeder lag te slapen. Gehuld in een wolk van sigarenrook aanschouwde hij schoondochter en kleinzoon, niet gehinderd door het op de kraamkamer geldende rookverbod – of de bezwaren van de op de sigarenwalm af gekomen zusters.

Mijn opa schijnt verguld te zijn geweest met mijn geboorte. Ik was van de kleinkinderen de oudste mannelijke Van Grunsven, de eerste die de familienaam zou voortzetten. Tijdens onze bezoeken aan Heerlen, mijn ouders woonden sinds 1966 in Amsterdam, bracht ik dagelijks enkele uren door op opa’s studeerkamer. Daar zaten we samen in zijn voor die tijd hypermoderne Airborne-stoel, ontworpen door de Fransman Olivier Mourgue, naar de televisie te kijken – uiteraard in een wolk van sigarenrook. Zelf heb ik overigens geen herinneringen aan deze sessies: ik was net een jaar oud toen hij in 1969, op 72-jarige leeftijd, overleed.

Het beeld dat ik van mijn opa heb, is derhalve geheel opgebouwd uit verhalen en anekdotes van mijn ouders, ooms en tantes. En daarvan weten we dat die vaak minder verhelderend werken dan dat ze bijdragen aan het mysterie. Vaak betroffen de verhalen zijn ambt, wat niet vreemd is: mijn opa was bijna zijn hele volwassen leven burgemeester. Hij werd al op zijn 26ste, in 1923, burgemeester van Susteren, een kleine plaats ten noorden van Sittard. Nog geen drie jaar later werd hij burgemeester van Heerlen, dat zich rap tot het centrum van de Limburgse mijnstreek aan het ontwikkelen was. Hij bleef er burgemeester tot aan zijn pensionering in 1961.

Lang dachten mijn broertje en ik dat het hele gezin van mijn vader wekenlang in de kelder onder het huis had gezeten

Een deel van die verhalen ging over de Tweede Wereldoorlog: hoe opa de eerste raadsvergadering tijdens de Duitse bezetting eindigde met ‘Leve de Koningin!’, dat hij samenspande met het verzet, joden hielp onderduiken en tegen het einde van de oorlog zelf moest onderduiken omdat ‘de moffen’ het op hem hadden voorzien. Lang dachten mijn broertje en ik dat het hele gezin van mijn vader wekenlang in de kelder onder het huis had gezeten – dat was immers ‘onder’ – hetgeen de aantrekkingskracht van die ruimte op ons vergrootte.

Maar de meeste verhalen gingen over de periode na de oorlog, wat ook logisch is gezien de leeftijd van mijn voornaamste bron: mijn vader, die net twee was geworden toen Heerlen in 1944 werd bevrijd. Hij vertelde ons bijvoorbeeld hoe opa zich zette aan de modernisering van Heerlen, die zich onder meer vertaalde in de bouw van het Glaspaleis, de Stadsschouwburg en het Raadhuis – nu alle drie rijksmonumenten. Mijn vader sprak met trots over hem, zoals hij het als jongen ook prachtig had gevonden om de zoon van de burgemeester te zijn – ‘mensen namen de hoed af als hij op straat passeerde’.

Mijn opa was geen spraakzame man. Zondagmiddag, als de hele familie na de (uiteraard) katholieke ochtendmis bij mijn opa’s moeder bijeenkwam, hield hij soms urenlang zijn mond, verdiept in de weekendkrant. ‘Mars, zeg toch wat’, zou mijn overgrootmoeder wanhopig hebben verzucht. Dat wil niet zeggen dat hij niet betrokken was bij het gezinsleven. ‘Vader’ bepaalde naar welke (kost)scholen de kinderen gingen en, later, wat ze waar gingen studeren. Hij was zowel hoofd van zijn stad als van zijn familie. Dat autoritaire beeld werd versterkt door een levensgroot portret van hem uit 1951, dat een prominente plek had in de eetkamer in mijn grootouderlijk huis aan de Akerstraat in Heerlen, waar mijn inmiddels overleden oma tot eind jaren zeventig heeft gewoond. Het schilderij toont opa staand in zijn zwarte ambtskostuum, ambtsketting om de schouders, een trits ridderordes op de linkerborst, staatsiedegen langs zijn zij. Als kind voelde ik altijd enige vrees als ik naar het uit donkere tinten opgetrokken schilderij keek. Toen ik het schilderij onlangs op een foto terugzag, zag ik een man die ietwat onverschillig wegkijkt, wat hem bijna hautain doet overkomen, misschien zelfs arrogant – in ieder geval eigengereid. Maar ik zag ook, met dank aan het kuiltje in zijn mondhoek, een sympathieke man. Bovenal zag ik: ik lijk op hem.

Ondertussen hadden de ‘nieuwe feiten’ in De geur van kolen ertoe geleid dat in de gemeenteraad van Heerlen werd opgeroepen tot nieuw historisch onderzoek naar de oorlogsgeschiedenis van Heerlen – in het bijzonder naar de rol van burgemeester Van Grunsven. HistoryWorks, een historisch productie- en adviesbureau bestaande uit de historici Fred Cammaert en Eric van Royen, bood na overleg met de gemeente Heerlen aan om dat onderzoek uit te voeren. De eerder aangehaalde Marcel Put sloot zich bij het tweetal aan.

Het was zowaar enig goed nieuws, te midden van de choquerend kritiekloze interviews en recensies die naar aanleiding van De geur van kolen verschenen. In een interview met Dagblad De Limburger zei Dohmen over mijn opa: ‘Als hij alleen maar Duitsers heeft getreiterd, zoals wel eens wordt beweerd, dan hadden de Duitsers hem er zeker uit geflikkerd. Dus was er iets. Had hij protectie? In ieder geval voerde hij de opdrachten van de Duitsers uit (…). Hij is blijven zitten. Als een van de weinigen. Maar hoe lang blijf je? Hoe ver wil je gaan?’ Zelfs deze apert simplistische uitspraken, die een problematisch gebrek aan kennis van de historische context verraden, leidden niet tot een kritische vervolgvraag.

In navolging van Put togen mijn ouders naar het Nationaal Archief in Den Haag. In het zuiveringsdossier vonden ze niet alleen bevestiging van wat ze via mij van Put hadden gehoord, maar zagen ook de uitgebreide replieken van opa. Blijkbaar had hij, in tegenstelling tot wat Dohmen zijn lezers had willen doen geloven met zijn zin ‘In zijn verweerschrift wuift Van Grunsven de klachten weg’, tot in detail al Vinckens klachten weerlegd. ‘Hoe kan Joep Dohmen dat zo opschrijven?’ vroeg mijn vader me bij terugkeer over de telefoon. ‘Dat mag toch niet?’

Onlangs presenteerden de historici van HistoryWorks de resultaten van hun onderzoek onder de titel Eindelijk een echte burgemeester: Feiten en fabels over Marcel van Grunsven 1940-1946. Het grootste deel ervan gaat over Heerlen in de oorlog en de rol van mijn opa in die periode. Hij komt naar voren als ‘een goede oorlogsburgemeester, over wiens vaderlandslievende opstelling geen twijfel bestaat en wiens handelen tijdens de oorlog in het belang van de bevolking van Heerlen is geweest’, schrijven de auteurs. ‘We maken daarmee van Van Grunsven geen heilige of superman, maar stellen wel vast dat de balans van zijn burgemeesterschap tijdens de oorlog absoluut in positieve richting doorsloeg.’

Het voorlaatste hoofdstuk van Eindelijk een echte burgemeester is gewijd aan de passages in De geur van kolen over mijn opa. Over de wijze waarop Dohmen geschiedschrijving bedrijft, hebben de historici niets positiefs te zeggen. Ze verwijten hem ‘manipulatie en vooringenomenheid’ en schrijven: ‘Wij hebben de bronnen gezien die Dohmen heeft gezien. We hebben vastgesteld welke relevante informatie hij weglaat, hoe hij de bronnen misbruikt, hoe hij contexten negeert en het weerwoord van Van Grunsven niet of nauwelijks weergeeft.’

De voorbeelden variëren van klein – een aan mijn opa door een foute hoteleigenaar ‘buiten zijn toedoen, toegezonden hoeveelheid wijn’, wordt bij Dohmen ‘een hem toegezegde hoeveelheid wijn’ – tot groot. Als mijn opa, na maandenlang traineren, eindelijk toegeeft aan het Duitse bevel om bordjes ‘Verboden voor joden’ op te hangen, schrijft Dohmen: ‘In mei 1942 geeft hij zijn ambtenaren de opdracht de verbodsborden “zoo spoedig mogelijk” op te hangen’ – zonder de context te vermelden: mijn opa had namelijk tot spoed gemaand om Duitse represaillemaatregelen tegen joden te voorkomen.

Als vasthoudendheid leidt tot het weglaten van feiten die je verhaal niet ondersteunen, dan is er iets goed mis

Als ik voor dit artikel de passages over mijn opa in De geur van kolen nog eens herlees – gezeten in zijn Airborne-stoel, die ik sinds mijn studententijd achter me aansleep – vraag ik me af: waarom deed Dohmen dit? Ik stel die vraag ook omdat hij het niet laat bij het overnemen van beschuldigingen tegen mijn opa die zeventig jaar geleden al geen stand hielden. Of bij het opkloppen van een onderzoek door een Bijzonder Gerechtshof dat nooit heeft plaatsgevonden. Hij gaat echt achter de man zelf aan. Dramatischer verwoord: hij begaat een karaktermoord.

Dit komt wellicht het sterkst tot uiting wanneer Dohmen de vergelijking maakt tussen mijn opa en zijn eigen oom, Albert den Rooijen, die in 1941 door de nsb-commissaris in Limburg was benoemd tot burgemeester van Echt – en die na de oorlog om die reden werd ontslagen. Dohmen schrijft: ‘Hij mag niet terugkomen, ook al vindt de zuiveringscommissie dat hij géén Duitsvriendelijke houding had, integendeel zelfs. Van Grunsven wordt niet ontslagen. Hij mag blijven hoewel hem een te Duitsvriendelijke houding verweten wordt. (…) Het verschil tussen beiden is dat Van Grunsven politieke steun heeft, onder meer van de Commissaris van de Koningin.’ De suggestie is duidelijk: mijn opa had ontslagen moeten worden.

Wat Dohmens beweegredenen waren om zonder enige terughoudendheid, gebaseerd op zeventig jaar geleden geuite beschuldigingen van mensen wier drijfveren hij niet kent, achter een nu 45 jaar terug overleden burgemeester-in-oorlogstijd aan te gaan, weet uiteraard alleen hijzelf. Hij zal die redenen niet met me delen, dat is zeker, al is het alleen al omdat hij alle kritiek categorisch verwerpt. In antwoord op enkele vragen die ik hem naar aanleiding van dit artikel voorlegde, schreef hij beslist: ‘Mijn tien pagina’s (mijn opa wordt genoemd op 35 pagina’s – mvg) zijn een goede journalistieke weergave. Daarin passeren vanzelfsprekend niet de complete, vele honderden pagina’s tellende dossiers, de revue. Echter, de strekking is helder en juist.’

Maar saying it’s so, doesn’t make it so. Wanneer je bijvoorbeeld niet vermeldt dat een van je voornaamste protagonisten wordt omschreven als een ‘querulant’ die zelf ook niet overtuigd was van de houdbaarheid van zijn beschuldigingen – een zeer onbetrouwbare bron, dus – dan is daar niets helders en juists aan. Je zou je zelfs kunnen afvragen of beschuldigingen afkomstig van een dergelijke bron, die zeventig jaar geleden al werden gekwalificeerd als ‘laster en roddel’, überhaupt enige weergave waard zijn. Op z’n minst had Dohmen moeten uitzoeken wie Vincken en Doppler waren en wat hen bewoog.

Dat deden de historici van HistoryWorks wel. Vincken was volgens hen een gefrustreerde ondernemer, die zijn mislukte investering in een lokale bioscoop weet aan de mede door mijn opa geïnstigeerde bouw van een nieuwe bioscoop, het Royal-theater. Doppler was in het kader van represaillemaatregelen door de Duitsers twee keer opgepakt en vond dat mijn opa niet genoeg had gedaan om hem vrij te krijgen. Wat de twee volgens de historici met elkaar gemeen hadden, is dat ze zich bij de formulering van hun klachten lieten souffleren door voormalige nsb’ers.

Zelf vermoed ik dat Dohmen bij eerste lezing van het zuiveringsdossier van mijn opa heeft gedacht ‘beet te hebben’. Vervolgens heeft hij niet meer willen loslaten. Dat is een mentaliteit die een onderzoeksjournalist vaak goed van pas komt en die Dohmen vast geholpen heeft bij zijn onthullingen over bijvoorbeeld bouwfraude, of kindermisbruik in de katholieke kerk. Maar wanneer vasthoudendheid – of vooringenomenheid, zoals HistoryWorks concludeert – leidt tot het weglaten van feiten die je verhaal niet ondersteunen, dan is er iets goed mis.

Als het goed is, markeert de publicatie van Eindelijk een echte burgemeester het begin van de rehabilitatie van mijn opa. Toch vrees ik dat een deel van het Heerlens publiek voor altijd denkt: die Van Grunsven, zat daar niet een luchtje aan? Bovendien heeft Dohmens boek, evenals de slordige en kritiekloze berichtgeving erover, mijn familie veel verdriet gedaan.

Voor mijzelf zit rond de publicatie van De geur van kolen zowaar een gouden rand. Ik ben nu oprecht trots op mijn opa, die mysterieuze figuur voor wie ik tot voor kort slechts een onbestemde bewondering koesterde, ingegeven door de verhalen van mijn vaders generatie.

In januari, toen ik in Nederland was, reed ik uit Zeist met mijn vader naar Heerlen. We bezochten het graf van mijn grootouders en reden langs plaatsen die nadrukkelijk met opa verbonden zijn: het Glaspaleis, het Raadhuis en de Stadsschouwburg. We spraken ook over de leegloop en verpaupering die Heerlen teisteren sinds de sluiting van de mijnen, een ontwikkeling waarvan de eerste tekenen zich na mijn opa’s pensionering aandienden. Het viel hem zwaar om na 35 jaar burgemeesterschap machteloos te moeten toekijken, zei mijn vader. Van zijn opvolgers had mijn opa geen hoge pet op.

We parkeerden op de Akerstraat, vlak bij het herenhuis waarin mijn vader is opgegroeid en dat ook ik nog goed ken. Vandaar wandelden we naar het Tempsplein, waar in mijn jeugd tante Jo woonde, de zus van opa. Tot 1975 woonde daar ook mijn overgrootmoeder. Van haar herinner ik me dat ze altijd in het zwart was, ze was sinds 1919 weduwe, en zo fragiel oogde dat je hoopte dat je niet bij haar op schoot hoefde zitten.

Tegen het einde van de middag bezochten we de oudste zus van mijn vader en haar echtgenoot. Hun zitkamer kijkt uit op Villa Beukenhorst, ooit het huis van de tot Nederlander geneutraliseerde Duitser Alfred Honigmann, met wiens dochters mijn grootouders sinds de jaren dertig bevriend waren. Dit is ‘het grote landhuis’ waar mijn opa zich volgens Dohmens protagonist Jean Vincken ‘laat fêteren’ en waar ‘nazi’s in en uit lopen’. De geur van kolen was tijdens dit anderszins zeer gezellige samenzijn nooit ver weg.


Lees ook de reactie van Joep Dohmen en een repliek van Mars van Grunsven.

Beeld: (1) Portret Burgemeester van Grunsven, Charles Eyck, 1951, 200 x 110 cm (Collectie SCHUNCK, fotografie Peter Cox, Eindhoven). (2) Burgermeester Marcel van Grunsven met zijn zoon (Nico Jesse/ Privécollectie Mars van Grunsven). (3) Het gezin Van Grunsven (nog zonder de jongste dochter) in de salon (Nico Jesse/ Privécollectie Mars van Grunsven).