Onder een boom stond ik, en mijn rugzak lag er tegenaan. Ik gaf me over aan wat ik het meest van alles haat: wachten. Ik wachtte. Ik wachtte op een lift. Op een barmhartige Duitse Samaritaan die mij, midden in de nacht, zou willen meenemen. Naar Freiburg, als het even kon, of in elk geval in de richting van Freiburg. Zuidwaarts.
Ik reisde zuidwaarts en ik liftte door Duitsland, over de geroemde snelwegen, waar je lekker hard kunt rijden.
Ik weet niet meer precies hoe, maar ik was sneller dan ik had verwacht in Zwitserland. Dat was het doel van mijn reis. Ik kwam aan in Zürich, ergens vroeg in de morgen, en wat ik nog wél weet is hoe ontzettend sterk en stoer ik me voelde. Ik had het maar mooi gedaan. In anderhalf etmaal van Utrecht naar Zürich gelift, zonder te slapen, met een oranje rugzak met wat dingen erin. (Dat gevoel van trots op je eigen onverzettelijkheid en doorzettingsvermogen is groot en warm, en het omhelst je met sterke armen. Je kunt er later op teruggrijpen, als je het een keer nodig hebt, dat gevoel.)
Naar Zürich ging ik, geloof ik, om mensen op te zoeken die ik een paar maanden eerder had ontmoet, op vakantie in Frankrijk. Zoals het altijd gaat, ging het ook toen: jij mijn adres, ik jouw adres, kom vooral langs, blablabla. Gratuit.
Maar ik kwam echt langs. Al moest ik ervoor langs de Autobahn gaan staan om drie uur in de nacht, met mijn oranje rugzak tegen een boom.
Ongetwijfeld heb ik in Zürich de vakantiemensen opgezocht, maar daar weet ik niets meer van. Wat ik nog wel weet, is dat ik naar het museum voor moderne kunst ging aldaar, het Kunsthaus Zürich. Dat was echt iets.
Het was voor het eerst dat ik Giacometti zag, echt zag. Het was voor het eerst dat ik Rothko zag, echt zag. Kijken moet je, als je iets wilt zien. En ik zag iets. Ik zag de beelden van Giacometti zoals ik nog nooit iets had gezien. En ik zag een schilderij van Rothko zoals ik nog nooit iets had gezien.
Omdat ik keek. En omdat ik kon kijken. Tussen mij en het schilderij lagen drie meter niets, en dat niets bleef leeg, de hele tijd. Mijn blikveld bleef schoon, gevrijwaard van intrusies, van ruis – van andere mensen, vooral.
Ik was alleen. En daarom kon ik kijken. En omdat ik kon kijken, kon ik iets zien.

Dat gevoel had ik bij me toen ik naar Den Haag ging om een tentoonstelling van Bert Jacobs te zien, een groot kunstenaar. Maar hij ging pas om zeven uur open, dus moest de tijd worden gedood. En de tijd doden, dat doe je het best in het Gemeentemuseum. Met Rothko.
Bij de Rothko-expositie worden door het museum dingen gezegd als: ‘Van blozend roze en jubelend geel, tot knallend blauw en somber zwart. Wanneer je voor de immense doeken van Mark Rothko (1903-1970) staat, voel je hoe je zijn wereld in gezogen wordt.’ Dat begrijp ik. Afgezien van het commerciële belang nemen ze daar ook het esthetische belang serieus. En dat ‘zijn wereld in gezogen’ worden, daar kan ik me sinds die reis naar Zürich wel iets bij voorstellen. Soms kan er iets gebeuren als je je tegenover een Rothko-schilderij bevindt. Er kan iets gaan bewegen dat eigenlijk stil stond. Er kan iets gaan gloeien dat eigenlijk koud was. Iets kan wakker gemaakt worden dat al heel lang sliep. Iets kan heel groot worden dat heel lang klein was. (En dat gevoel wordt dan groot en warm, en je kunt het lang met je mee dragen, en er soms op teruggrijpen als je het nodig hebt.)
Dat dacht ik, althans. Ik had mijn eerste Rothko nog bij me, als gevoel. Uit Zürich. Als ervaring. Ik dacht dat ik daarop kon teruggrijpen, en dat dan alles Mooi en Goed zou zijn.
Dat was het niet. Het was niet Mooi. En het was niet Goed.
Het was alleen maar druk.
Druk. Druk. Druk.
Bijna, bijna had ik de schuld aan Rothko gegeven. Bijna had ik besloten dat dat werk van hem kitsch was, oplichterij bijna, de productie van een verwarde, omhoog gevallen namaak-monomaan (en die zijn het ergst).
Maar dat zou niet eerlijk zijn geweest. Het was niet zijn schuld.
Het was de schuld van de anderen. Al die anderen. Heel veel anderen.
Want de anderen, die wisten dat als je maar lang genoeg kijkt naar een schilderij van Rothko, dat je er dan helemaal in wordt gezogen. Dat je dan allerlei dingen gaat zien – van een Auschwitz-hek tot een netje rode uien. Het is alsof het schilderij je te pakken neemt, je bij je lurven grijpt, aan je trekt, en zegt: kom hier, dichterbij, kom naar me toe, ja, dat is de goede afstand, dan kun je zien hoe ik naar jou kijk, en niet jij alleen maar naar mij – ik kijk naar jou, ik zie je wel, ja, ik weet wel wie je bent, ik weet wel wat je doet.
En het schilderij zuigt en zuigt dat het een aard heeft. Het zijn de kleuren, het is dat tintelende monochrome vlak, en nog een tintelend monochroom vlak, en nog een – en met z’n drieën oefenen ze een kracht uit die, ja hoe moet je dat zeggen, die het aardse ontstijgt.
Die het aardse ontstijgt. Jawel. Transcendentie heet dat. En als je wil, kun je het sacraal noemen, of religieus, of mystiek.
Het gaat allemaal om een ervaring, een zintuiglijke ervaring. Dat je iets voelt dat je nergens anders voelt. Dat wil de catalogus dat je doet. De catalogus wil dat je een mystieke ervaring ervaart bij het aanschouwen van het schilderij. En dus doe je dat.
Of niet. Dat doe je bijvoorbeeld niet als er de hele tijd mensen voor je neus staan, of lopen, of drentelen, of hangen, of slenteren.
Een jong stel van een jaar of vijftig staat tegenover een schilderij, niet het minste van allemaal. Het heeft geen titel. Ze houden elkaar vast (die mensen, niet een mens en het schilderij) en kijken. Ze kijken, ze kijken, ze kijken dat het een aard heeft. Ze kijken alsof hun leven ervan afhangt. En dat is ook zo. Hun leven hangt er vanaf. Maar ze zien niets, want er lopen mensen door hun blikveld, steeds weer.
Drie meter verderop, tegenover een ander schilderij, zie ik een vrouw die eerst nog op respectabele afstand stond – maar met haar ogen al veel dichterbij was – langzaam maar zeker naar de muur toe schuiven. Of is het meer glijden? Of wordt ze ergens door aangetrokken?
Ze wordt aangetrokken door het schilderij. Zoals in de catalogus staat. Het zuigt haar naar zich toe. Ze wordt het schilderij in gezogen. Kijk maar… Ja, ik doe mijn best… Ik zie niet zoveel, er staan te veel mensen voor me. Allemaal zijn ze een mystieke ervaring aan het ervaren. Terwijl ik probeer om gewoon te kijken. Want kijken is het enige wat je kunt doen als je iets moet zien te zien.
Ik kijk en kijk, ik rek en ik strek. Maar ik ben niet in Zürich, ik ben niet alleen, en de drie meter aarde voor mij zijn niet gevuld met niets, maar met andere mensen. Ik kan dit niet. Dit gebeurt niet. Dit gebeurt niet.
Nu steken alleen haar platte schoenen nog uit het gebrande-sienna-vlak. Geloof ik.
Maar daar zie ik vrijwel niets van.
Maar het moet wel zo zijn, geloof ik.
Het gevoel leeg te lopen, als een ballon.
Beeld: Mark Rothko, Untitled, 1949 (HH).