Een schrijver levert zich met elk boek uit aan zijn lezers. Het gevolg is dat de auteur ook na zijn dood publiek bezit blijft. Voor wie de mens achter de kunstenaar kende, kan dat flink vervreemdend zijn: de uitvaart van een vriend of geliefde wordt plotseling bijgewoond door tientallen onbekende bewonderaars, het graf overstelpt met bloemen en vol lippenstiftafdrukken. Wildvreemden gaan aan de haal met de biografie, eigenen zich de nalatenschap toe, als vliegen omcirkelen ze het kadaver, zoals treffend verwoord en uitgebeeld door toneelgezelschap De Warme Winkel in Majakovski/Oktober. Als je zelf schrijver bent is tegenwicht bieden mogelijk: je kunt beschrijven hoe jij de kunstenaar kende, hoe hij echt was, waarmee je een literair grafmonument opricht dat het gedruis van de massa overstijgt.

De debuutroman van Arjen van Veelen (1980), Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken, is zo’n monument. De barokke titel doet geen kinderspel vermoeden, en wat betreft opzet mikt Van Veelen hoog. Het is een associatief, essayistisch en autobiografisch boek, gepresenteerd als roman. Het fictionele randje is flinterdun: de verteller is de journalist en correspondent Arjen van Veelen, getrouwd met de microbioloog Rosanne, en in verband met haar werk woonachtig in Amerika. Het drama van het boek start net voor de emigratie, wanneer Arjen hoort dat zijn hartsvriend plotseling is gestorven.
Gedachtes aan zijn vriend brengen hem terug naar hun gezamenlijke verleden. Arjen is een zeventienjarige student klassieke talen in Leiden, onschuldig en leergierig, wanneer een opvallende figuur voor het eerst opduikt: ‘Hij verscheen in mijn leven als een ronselaar.’ Een rokende Vlaamse bohémien in een oude Mercedes, student literatuurwetenschap, ogen altijd verborgen achter een Ray-Ban. Hij stelt zich voor als Tomas. ‘Zonder een “h”.’ Hij vraagt de studieuze Arjen om zijn aantekeningen en sleept hem een week later mee naar de kroeg. Diep onder de indruk van deze wilde dandy, die schrijver wil worden en grappen over T.S. Eliot maakt, presenteert Arjen zich als een loyale kameraad. ‘En hij wilde dat ik met hem op liep. Als zijn wingman, zijn buddy, zijn boezemvriend? Als zijn drinkebroer, zijn Pancho? Ik wist het niet. Maar hij had me geronseld voor een heilige strijd en ik zei ja op alles.’
Van Veelen geeft een teder beeld van de ontluikende vriendschap, waarin schrijfverlangens samengaan met wodka, intellectuele discussies met intieme zwijgzaamheid. ‘Wat is dan het verschil tussen samen zwijgen en in je eentje zwijgen? Als ik dat wist, weet ik het gewicht van onze vriendschap, ongeveer zoals je het gewicht van de ziel kunt bepalen door een lichaam te wegen voor en na de laatste ademtocht.’ De vriendschap overleeft de studententijd, waarna Arjen journalist wordt en Tomas – lees overigens gerust: Thomas Blondeau – drie goed ontvangen, maar matig verkopende romans publiceert.
Als Tomas plots overlijdt als gevolg van een slagaderbreuk stort Arjen in. Hij weet niet wat hij met zijn verdriet aan moet en wordt in de eenzaamheid gestort wanneer de aasgieren toeslaan. Zijn vriend was zeer actief op sociale media, had een sterke online présence, en na zijn dood wordt zijn Facebook-profiel belaagd door volgers die om het hardst beweren Tomas te hebben gekend, en verdringen zo Arjens verdriet digitaal. ‘Het voelde alsof ik me een weg moest banen door een dichte haag omstanders die het zicht benamen op mijn vriend die op het asfalt lag.’
Om dichter bij Tomas te komen en zijn geselende rouw te verwerken, grijpt Arjen terug op een vreemd pact: aan het begin van hun vriendschap droeg Tomas hem op om ‘de eerste geautoriseerde biografie’ van Alexander de Grote te schrijven en spraken de twee af om elkaar tien jaar na dato te treffen in de bibliotheek van Alexandrië. Met zijn herinneringen aan de overleden romantische held in zijn achterhoofd trekt hij naar Egypte, op zoek naar het lichaam van die andere veroveraar: Alexander.
In Egypte zwalkt Arjen rond als een mislukte toerist. Bijna komisch wordt beschreven hoe de zwetende en verweesde verteller geen centimeter dichter bij Alexander komt, maar zichzelf met expedities naar Egyptische catacomben en onthoofdingsvideo’s op internet voortdurend trakteert op confrontaties met de dood. In dit boek gaat het dan ook niet zozeer om de handelingen, als wel om de uitweidingen. Van Veelen heeft veel te vertellen en schrijft fijntjes, helder, soms wat informatief. Af en toe slaat hij hierin door en wordt een mijmering over bijvoorbeeld smeltkaas nogal melig. Over het algemeen weet Van Veelen de essayistische uitstapjes elegant te verbinden met zijn verhaal, waardoor reis en rouw simultaan tot leven komen.
Sentimentaliteit ligt bij een verhaal over rouwverwerking op de loer, maar Van Veelen is waakzaam. Jawel, treurige begrafenissen, emotionele vriendengroepen die het verlies filmisch incasseren met veel omhelzingen en drank, het zit er allemaal in, maar Van Veelen houdt zijn gevoelens dicht bij zichzelf. Tomas blijft ‘ongenaakbaar’, een ‘jonggestorven heilige’ die Arjen niet van zich af kan schudden. De zwaarte van een verdriet dat niet met rituelen opgeheven kan worden, krijgt naarmate het boek vordert meer reliëf. Onhandige pogingen ten spijt, de rouw om Tomas kan zich alleen uiten in ontreddering en niet bepaald dat zogenaamde ‘plekje’ krijgen. In plaats daarvan schreef de achterblijver een liefdevol eerbetoon aan een vriend, en een daverende ode aan hun vriendschap.