Maeve Brennan als redacteur in 1945 © Nina Leen / LIFE Picture / REX / ANP

De ouders van The New Yorker-medewerker en korte-verhalenschrijver Maeve Brennan (1917-1993) hadden het als Republikeinen zo druk met de politieke strijd om Ierse zelfstandigheid dat haar kinderjaren nogal turbulent en desolaat waren. Hun betrokkenheid bij de Paasopstand tegen de Britse overheersing in Dublin in 1916 leverde moeder Brennan gevangenisstraf op, en vader Brennan de doodstraf, die niet werd voltrokken. Op de vlucht of in de bak, en hun kind dan maar naar een nonnenschool sturen. Na de onafhankelijkheidsoorlog begin jaren twintig werd Brennans vader ira-publiciteitsman. Later werd hem een ambassadeurspost in Washington D.C. aangeboden en stak het gezin in 1934 de oceaan over. Haar ouders keerden tien jaar later terug naar Ierland, Maeve bleef in Amerika. Na een korte tijd als moderedacteur van Harper’s Bazaar vond ze na 1950 haar draai als schrijver voor The New Yorker, tot de jaren zeventig.

Vorig jaar verscheen een vertaalde bloemlezing, De breedsprakige dame, oorspronkelijk uit 1969, nu al gevolgd door de imposante verhalenbundel De rozentuin. De twintig verhalen uit de jaren vijftig en zestig zijn onderverdeeld in vier afdelingen: Herbert’s Retreat, een plaatsje aan de Hudson vijftig kilometer boven New York; Ierland, over maatschappelijk strandende mensen; drie New Yorkse stadsverhalen over eenzaamheid; en strandvertellingen in East Hampton.

Laat ik beginnen met de vijf Ierse vertellingen. Brennan heeft een voorkeur voor het vertelperspectief van maatschappelijk minder geslaagde of min of meer mislukte mensen. In De schikgodin (Harper’s Bazaar, 1950) is dat bijvoorbeeld ‘de dame van de retirade’ in een deftig Dublins hotel, de donker bier drinkende Mary Ramsay. Dankzij haar meer dan dertig dienstjaren denkt ze privileges en zelfs macht te hebben verworven als bewaakster van de damestoiletten, als roddelkoningin en achterklapproducent. Van machtshiërarchie en tactiek meent ze alle verstand te hebben. Mensen van belang en Amerikanen staan in haar gunst. ‘Haar onbehouwen gedrag ging door voor onafhankelijk, en zelfs voor geestig.’ De verteller typeert haar als een ‘achterbakse geest’ die een ongerichte ‘begerige wrok’ koestert. De wijze waarop Brennan de onherroepelijke neergang en het ontslag van deze praatzieke dame beschrijft is medogenloos.

Achter alle vertellingen sluimert een doem; langzaam af te glijden

In het Ierse titelverhaal De rozentuin speelt die tuin een cruciale rol voor de weduwe Mary Lambert. Eén dag per jaar stellen de nonnen van het klooster – met kostschool – die oude tuin open voor het publiek. Sinds haar jeugd vormde die enclave een symbolisch verlangen: een leven in bloei. ‘Ze wilde deze rode, ommuurde, geheime tuin die aan haar was overgeleverd. Ze hield meer van de tuin dan iemand er ooit van had gehouden (…).’ De rozentuin houdt een belofte in, maar die belofte wordt in haar leven nooit ingelost.

In haar zeven verhalen over Herbert’s Retreat heeft Brennan een voorkeur voor het dienstmeisjesperspectief. Die vrouwen, vol zoete wraakvoornemens, blijken scherpe waarnemers van de rijke, verveelde en snobistische bewoners van deze enclave aan het water. Hoewel iedere bewoner graag een mooi uitzicht op de rivier wil hebben, als statussymbool, bekommeren ze zich minder om het geestelijk uitzicht en inzicht. Solidariteit is een vreemd woord, kinnesinne en onderlinge jaloezie beheersen hun kleine gedachten. In deze verhalen over schijn en wezen, parasitair gedrag en zuiver bestaan, groeien details uit tot levensbepalende symbolen: een theezakje is not done; een verborgen open haard moet per se zichtbaar worden; een speciale warmwaterkruik domineert het bestaan.

Wat de onderling verweven Herbert Retreat-verhalen bijzonder maakt, zijn de personages die steeds weer in andere settings opduiken. Daardoor krijgen de verhalen meerwaarde en ontstaat er zoiets als een roman à la Winesburg, Ohio van Sherwood Anderson. Een van die personages is de voormalige ‘toneel- en literair criticus’ Charles Runyon, die al dertig jaar in een hotel woont. In het verhaal De gentleman in het roze en wit gestreepte overhemd is zijn productie nog slechts één column per week, weet hij dat hij in de culturele marge opereert en probeert hij zijn verloren prestige op te vijzelen door zijn puissant rijke vriendin Leona van dubieuze kledingadviezen te voorzien. In wezen is de jaloerse Runyon een uitvreter terend op een verlopen reputatie. Het knappe van Brennan is dat ze Runyon niet alleen afschildert als een parasiet en hypocriet maar ook als een zielige oudere man die mededogen verdient voor zijn inspanningen overeind te blijven.

Liefdadigheid is in Brennans verhalen vals altruïsme want ‘kijk mij eens gul en vol naastenliefde zijn’. In het satirische kerstverhaal De grapjas mag een zwerver in de keuken van een rijke dame zijn honger stillen, maar in plaats van dankbaar te zijn plant de man als stil protest tegen de maatschappelijke ongelijkheid een sigaarstomp ‘midden in de saus voor de kerstpudding’.

Achter alle vertellingen sluimert een doem, namelijk het gevaar langzaam maar zeker maatschappelijk af te glijden. Vandaar ook het hysterisch vastklampen aan materiële verworvenheden en tastbaar bezit. Heeft Brennan haar eigen doem voorvoeld? Geen idee. Misschien is het een projectie van mij. Zeker is dat ze in haar latere leven de greep op haar geest verloor, afzakte naar de zelfkant en eindigde als shopping bag lady in de buurt van de burelen van The New Yorker en in psychiatrische inrichtingen. In haar verhalen bleef ze meedogenloos, de maatschappij op haar beurt was meedogenloos voor Maeve Brennan.