‘Saint Michel’ in ‘The Fall of the Rebel Angels’, door Luca Giordano.

Arrêtez! Er valt iemand uit!’ Tram 81 in Brussel komt schokkend tot stilstand. De klapdeurtjes gaan met veel gesis open. Er blijft wel vaker iemand in die deuren steken, of er wordt iemand mee buitengesloten.

Een rit in de Brusselse tram is alsof je in een tijdcapsule stapt: het interieur is smoezelig zilvergrijs en de bekleding een bedenkelijke mix van bruin en mosterdgeel. Het ruikt er naar mottenballen. En ja, soms blijft er iemand hangen in de zwaaideuren. Daar steken de glimmende blauw-witte reigers van Amsterdam nogal gunstig bij af.

Er komt iemand naast me zitten, een man. Diepe groeven in zijn gezicht. Op zijn kale bolletje akelige bloedkorsten. ‘Gisteravond gevallen’, zegt-ie, terwijl hij aan zijn hoofd voelt. Zijn stem is doorrookt; hij draagt geen mondmasker (zo noemen ze mondkapjes in België). Hij vraagt hoe ik heet. Zijn naam is Michel, zegt hij. ‘Comme l’ange.’ Engelen spreken geen Nederlands natuurlijk. Maar het is duidelijk, we zijn vrienden.

Als psycholoog trek je verhalen aan, daar raak je aan gewend. Het is alsof mensen ruiken dat luisteren je beroep is. Op een feestje ga ik zitten met een glaasje wijn, en dan komt er een wildvreemde aan me vertellen dat ze niet meer van haar echtgenoot houdt, dat soort dingen. Ik vind dat niet erg, ik houd van luisteren.

In de ene hand houdt Michel een blikje bier, met zijn vrije arm probeert hij me te knuffelen. Ik besef ineens dat ik het vriendelijke praatje in de tram een beetje ben verleerd in de afgelopen twee jaar, zeker als er bij geknuffeld moet worden. Ik probeer dus afstand te houden, zonder te laten merken dat ik afstand wil houden. En dan zegt Michel opeens: ‘Voel je je nou beschermd met zo’n ding op?’ Hij wijst naar mijn mondkapje. Zonder te wachten op antwoord vertelt hij, als ik het Frans goed heb begrepen, dat zijn opa heeft gevochten in de Spaanse Burgeroorlog, en dat zijn oma Catalaanse was, en mooi zwart haar had. Ik moet denken aan George Orwell en de opa van Michel. Misschien waren zij ook vrienden.

‘Ik hoef je geld niet’, zegt hij dan, schijnbaar zonder aanleiding. ‘Ik was niet altijd een clochard. Ik was óók ooit een jongeman, net als jij.’ Hij drukt met zijn wijsvinger op mijn borst. ‘Je sais’, zeg ik. Weer een poging om me te knuffelen.

‘Heb je een sigaret voor me?’ vraagt hij.

‘Nee, sorry.’

‘En jij dan?’ De jonge vrouw tegenover ons doet haar iPhone-oortjes uit. Ook zij heeft geen sigaret voor Michel. Niettemin merkt hij op dat ze mooie ogen heeft.

‘Hoe heet je?’ vraagt hij.

‘Jasmin’, zegt zij.

Michel zucht diep. Hij vertrouwt me toe dat Jasmin precies lijkt op zijn oma, die met het zwarte haar. Midden in het verhaal stopt hij ineens en kijkt om zich heen. ‘Waar zijn we?’ De paniek is hoorbaar in zijn stem. In het donker probeer ik de naam van de halte te lezen, maar ik zie alleen het oranje schijnsel in de winkelruiten, en de laatste klanten van café Voisin die nog één sigaretje roken op een dubieuze anderhalve meter.

‘Drievuldigheid’, schiet Jasmin ons te hulp. De man staat abrupt op – hij moet eruit.

‘Michel, wil je een mondmasker?’ vraag ik. Ik haal vlug zo’n blauw mondkapje uit mijn rugtas. Dankbaar stopt hij het in z’n zak, en geeft me een laatste knuffel. Dan baant hij zich een weg naar de sissende zwaaideuren. Hij kan er nog nét uitspringen voor ze sluiten. Jasmin en ik wisselen een blik uit, die zoiets uitdrukt als: als dat maar goed gaat. Als ik uit het raam kijk, zie ik Michel plassen tegen de kathedraal de la Sainte-Trinité. Een krachtige, gouden straal.

Arthur Eaton (1988) is psycholoog en schrijver. Op dit moment werkt hij aan een essaybundel met de titel Waar ik ophoud voor Athenaeum-Polak & Van Gennep. Daarnaast behandelt hij patiënten in psychoanalytische therapie. Hij woont in Brussel met zijn vriendin en poes. Dit is de eerste aflevering van de tweewekelijkse rubriek In de Spiegel.