Hoe bepaal je of poëzie goed is? Ik vermoed dat vrijwel iedere lezer, ook een beroepslezer, zal moeten toegeven dat het in eerste en laatste instantie een kwestie van intuïtie is, een ondefinieerbaar besef, soms al binnen enkele seconden, dat wat je leest heel goed is. Bij slechte poëzie is de reactie zo mogelijk nog directer: je wendt je af als van bedorven voedsel, je stopt je vingers in je oren om die verschrikkelijke deuntjes niet te hoeven horen of je slaagt er niet in ook maar één strofe uit te lezen omdat er hoegenaamd niets is wat je interesseert. Hoe ruimdenkend critici ook kunnen zijn, en dat behoren ze te zijn, ook zij gaan op hun primaire smaakervaring af. Er is nu eenmaal geen beter instrument denkbaar. Het doorslaggevend criterium is de mate waarin een gedicht je vrolijk, opgewonden en betrokken, of juist misselijk en lusteloos maakt.

De criticus wordt vervolgens wel geacht zijn oordeel te onderbouwen, en doorgaans kan dat ook wel, hoewel de aangelegde maatstaven altijd enigszins arbitrair zijn en opnieuw berusten op ingewortelde persoonlijke voorkeuren. Maar het is algemeen geaccepteerd om te kijken naar vakmanschap, muzikaliteit, authentiek pathos, filosofische diepgang of maatschappelijk engagement, terwijl het bovendien al zo’n anderhalve eeuw gebruikelijk is de vraag te stellen in hoeverre een bundel vernieuwend is, of op z’n minst een ‘stem’ toevoegt die we nog niet kenden. Op grond van de aangedragen argumenten kan er een discussie ontstaan die, als het goed is, het begrip verdiept en het oordeel verfijnt. Dat is, lijkt me, een waardevolle bezigheid waar niemand slechter van wordt.

Er verandert iets zodra er eer of geld op het spel staat. Wie, zoals de jury van de VSB Poëzieprijs, 25.000 euro mag uitdelen, zal met goede redenen moeten komen om uit een stapel van meer dan honderd bundels er eerst vijf te nomineren en er vervolgens één tot de beste uit te roepen. Overzien we de geschiedenis van deze prijs, dan stellen we vast dat in het overgrote deel van de gevallen inderdaad bundels werden genomineerd die onder critici en ervaren lezers als goed en interessant golden, hoewel de uiteindelijke winnaar vaak juist niet de favoriet van het lezerspubliek was. Natuurlijk, het ligt aan de smaak van wie er toevallig in de jury zitten en aan het verloop van de discussie, misschien ook aan de wijze waarop die door de voorzitter wordt gestuurd, maar bij een college van vijf verstandige mensen die echt kunnen lezen kan er niet al te veel misgaan.

Dit jaar is er wel iets misgegaan. Onder leiding van Kees ’t Hart besloot de jury de drie spannendste inzendingen niet te nomineren. Marwin Vos (1962) schreef met Oorlogspaarden tot in de buitenwijken een indringend, vormtechnisch divers boek waarin klimaatverandering, oorlog, economie en geologie een erudiet en lyrisch geheel vormen. Helaas is de bundel, verschenen bij een kleine uitgeverij, vrijwel nergens besproken, hetgeen misschien verklaart waarom de jury hem links liet liggen. Dat kan niet gezegd worden van Dood werk, de tweede bundel van Maarten van der Graaff (1987), die alom werd geprezen om zijn compositorische eigenzinnigheid en de durf en zelfspot waarmee hij de diepste krochten van zijn ziel sondeert. Hij is zonder meer de beste dichter van zijn generatie. Zou de jury hem nog te jong hebben gevonden? Of te pedant? Onbegrijpelijk is het echter dat opnieuw, voor de zoveelste keer, Jacob Groot (1947) werd gepasseerd. Zijn Nieuwe zon maakt de ondertitel ‘een megagedicht’ ten volle waar. Niemand schrijft zo verpletterend over licht, landschap en liefde als deze onuitputtelijke romanticus. Door Groot niet te nomineren heeft de jury zich bij voorbaat gediskwalificeerd.

Maar, zal men aanvoeren, misschien zijn de vijf uitverkorenen wel even bijzonder als de boeken die deze criticus toevallig hoog heeft zitten. Het kan toch niet allemaal rommel zijn? Laten we ze op een rijtje zetten. Eén vrouw, vier mannen; twee Vlamingen, drie Nederlanders. Hun leeftijd varieert van begin dertig tot halverwege de zeventig, en de bundels komen van vier grote Amsterdamse uitgeverijen. Vier van de dichters behoren al decennia tot het establishment van de Nederlandstalige literatuur, alleen Maud Vanhauwaert (1984) is nog niet echt doorgebroken.

Om met haar te beginnen: het valt te prijzen dat de jury, misschien om te laten zien dat zij niet helemaal ongevoelig is voor experiment, een boek heeft genomineerd dat zich aan genreconventies onttrekt. Wij zijn evenwijdig kan gelezen worden, zegt het omslag, ‘als een bundel gedichten, als een bochtig verhaal of als een kleurrijke optocht van droevige moppen’. Dat klopt. De ultrakorte teksten zijn gezet als proza, steeds twee blokjes naast elkaar op één pagina. De beelden zijn vaak wel treffend, maar het geheel gaat nergens heen: ‘In de haven staan stalen giraffen. In het water twijfelt een boot, de zeilen opgerold. Uit de luidspreker klinkt een zangeres zonder bassen. Het water schuimt tegen de rotsen “zoals een man schuimt tegen een vrouw”. Ze zet de uitspraak tussen haakjes alsof ze aan de vogeltjesdans begint’. Hier verhult sympathieke lichtheid een totaal gebrek aan substantie.

Over Toon Tellegen (1941) kunnen we kort zijn. De werkelijkheid is pretentieus geleuter. De ene na de andere flauwe allegorie wordt opgedist als werd het wereldraadsel ermee opgelost:

Als ik gelovig was

ik zou een ander zijn,

ik zou een soort eczeem hebben

ergens in mijn innerlijk

en verschrikkelijk moeten krabben

maar er niet bij kunnen

Je snapt niet hoe iemand zoiets gepubliceerd krijgt.

Geert van Istendael (1947) is een verhaal apart, omdat hij in de eerste plaats een scherp essayist is, met een groot hart voor Brussel, Europa en de Nederlandse taal. Ook als dichter is hij eerder een grondig ambachtsman en een maatschappelijk betrokken observator dan een bevlogen visionair, maar de degelijkheid van zijn formuleringen maakt dat het een genoegen is zijn poëzie te lezen. Verfijnde epigrammen over voorwerpen, fraaie mijmeringen over bomen, grappige monologen van Brusselse personages in hun streektaal, een woedende tirade tegen graaiende bankiers – Van Istendael laat zien dat hij zijn Vondel en Huygens kent en dat poëzie aan de wereld moet raken. Deze bescheiden mand zou een metafoor voor het gedicht kunnen zijn:

Van knot gekapt op griend. Geschild. Gekloven.

Gespreid. Geweekt. Door dauw en mist gekust.

Wis laat zich willig buigen, wacht met drogen

tot hij, gevlochten om een leegte, rust

De ene na de andere flauwe allegorie wordt opgedist als werd het wereldraadsel ermee opgelost

en beidt wat komt. Pak koffie. Uien. Boter.

En wat moeten we aan met Ilja Leonard Pfeijffer (1968), de luidruchtigste dichter van ons taalgebied? Zijn vijftig Idyllen worden gepresenteerd als ‘nieuwe poëzie’, maar blijken oude wijn in oude zakken te betreffen. Die wijn is goed drinkbaar, daar niet van, want Pfeijffer kan natuurlijk wel schrijven, maar mondgevoel, afdronk en alcoholpercentage zijn zo opdringerig dat onmatige inname alleen maar tot een forse kater kan leiden. Knap gedaan, al die ronkende alexandrijnen over een voze en foute wereld, maar hoe komt het toch dat ik alleen maar leegte en kilte ervaar?

Ik ruik een brandlucht. Iets brandt aan.

Mijn hele boekweitpap met grutten naar de maan.

Ik kan het zo de volle biobak in mikken.

Ik maak een foto, load hem up. Met één keer klikken

kan ik ook eindelijk een goed verhaal vertellen. […]

De foto van mijn biobak vindt niemand leuk.

Mijn nikkelen vertrouwen krijgt een nieuwe deuk.

Als de jury dan toch van dat geldbedrag af moet, is Pieter Boskma (1956) de enige kandidaat met voldoende kracht en allure om het te innen. Zijn poëzie is oeverloos, huilerig, narcistisch, hopeloos ouderwets in zijn expliciete romantiek en vaak veel te weinig pregnant geformuleerd, maar blinkt uit in iets wat onontbeerlijk is voor ware literatuur: innerlijke noodzaak. Hoe vaak Boskma op het niveau van de vierkante centimeter de plank ook misslaat, iets wat Pfeijffer of Van Istendael niet zou overkomen, hij neemt je mee in een queeste naar liefde en geluk waarvan iedere regel waarachtig is. In Zelf worstelt hij tientallen pagina’s met afgrondelijk verdriet om de dood van zijn vrouw, om in de loop van de bundel uit het dal te klimmen en zich open te stellen voor nieuwe levenslust. Wat het boek sterk maakt, is dat het is opgebouwd uit zelfportretten, ‘als arbeider’, ‘als Slauerhoff’, ‘met houten kop’, ‘tussen maagd en moeder’, hetgeen hem de mogelijkheid geeft afstand te nemen van zijn misère. Hier gaat het al wat beter met hem:

En ik keek over de velden in het lage westerlicht

en in dat kijken en dat licht bevrijdden zich

de woorden en formeerden zich tot een gedicht.

Was het mijn taak gedachteloos te staren

naar de verte tot een vers zich openbaarde?

En daarin gedachten die de moeite waren?

O vers, denk mij dan haar liefde,

denk mij het sussen van haar mond

op de mijne waaruit zij ontstond.

Misschien is Boskma geen Gorter of Groot, maar in zijn loslippige versificatie en compromisloze overgave aan de poëtische impuls verdient hij zeker een plaats naast Slauerhoff. Door hem op 27 januari als winnaar aan te wijzen kunnen de juryleden tenminste hun gezicht redden.