
‘Alles wat we doen is fictie tot het feit wordt’, schrijft Jeanette Winterson. Die zin is zowel grammaticaal als feitelijk incorrect (je kunt niet iets fictiefs doen), maar wat ze bedoelt te zeggen is niet onwaar. Zijn niet veel grote dromen van de mensheid, de aloude dromen die we hadden voor we ze zelfs maar konden opschrijven, werkelijkheid geworden? We kunnen voor een prikkie de aarde over vliegen en we kunnen met elkaar in contact blijven zonder acht te slaan op tijd of ruimte. We kunnen onszelf het heelal in laten schieten en we hoeven het daarna niet eens meer gewichtig te hebben over een ‘giant leap for mankind’. Tegenwoordig mag Jeff Bezos een ruimtereisje afsluiten met van geldgeilheid glinsterende ogen en de woorden ‘best day ever’.
De aangetoonde destructieve gevolgen van de snelle en vaak ethisch ondoordachte technologische ontwikkelingen die de afgelopen decennia tekenden, zouden pessimistisch kunnen stemmen, maar Jeanette Winterson gooit het over een andere boeg. Kunstmatige intelligentie kan in haar optimistische visie fungeren als een soort nieuwe god, en mensen zouden moeten leren samenleven met alternatieve levensvormen. In de opdracht van haar nieuwste essaybundel Twaalf bytes stelt de Britse Winterson dat we de geesteswetenschappen hebben om het verleden te bestuderen, opdat we het heden en de toekomst kunnen begrijpen. Die strategie volgt ze door in twaalf essays de vooruitgang van de computertechnologie te koppelen aan haar eigen wonderlijke kennis van godsdienst, filosofie en de kunsten.
In haar vertrouwde toegankelijke stijl, waarin ze steeds het verste verleden verbindt met de modernste ontwikkelingen, betreedt Winterson een nieuw domein van maatschappelijke verandering. In Twaalf bytes plaatst ze technologische ontwikkelingen binnen grote thema’s zoals gendergelijkheid en godsdienst.
Winterson is positief over onze toekomstige omgang met technologie, maar een pessimist (realist, noemen die zichzelf graag) zou zeggen: naïef. Ze hangt een hypothetische versie van de toekomst aan waarin de mens opnieuw wordt uitgevonden en we volledig afhankelijk zijn van technologie. In die toekomst zijn onze biologische beperkingen niet beperkend meer omdat de computers ze ondervangen; we zouden zelfs onsterfelijk kunnen worden of ons lijf überhaupt niet meer nodig hebben. Die toekomst, waarin we samensmelten met kunstmatige intelligentie, heet singulariteit en werd in 2005 door de futurist Ray Kurzweil beschreven in zijn boek The Singularity Is Near. Overigens staan we volgens tech-optimisten al sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw op het punt om één te worden met computers en al in 1921 beschreef Karel Capek als eerste menselijke robots in zijn toneelstuk R.U.R. In werkelijkheid is er tot op heden geen reden om aan te nemen dat we al in de buurt zijn van zoiets.
Wintersons boek is ontstaan uit een door Kurzweil gevoede, bijna obsessieve interesse in de computertechnologie – ze schrijft dat ze het afgelopen decennium zo’n beetje alle boeken over tech en wetenschap las die uitkwamen en dat het niet genoeg was. En dan heeft ze ook nog de oude geschriften bestudeerd. In het essay Love(lace) Actually – de essays hebben bijna allemaal woordgrappen als titel – beschrijft ze her en der wat belerend de geschiedenis van de in haar eigen tijd onvolprezen wiskundige Ada Lovelace, die in 1843 het eerste model voor een computer ontwierp. Lovelace was de dochter van de beroemde dichter Lord Byron, een feit dat Winterson aangrijpt om er terecht op te wijzen dat bijzondere uitvindingen vaak mede voortkomen uit het originele denken van kunstenaars, en technologie niet enkel hoeft te bestaan als hobby van gewetenloze witte mannen.
In de uitwerking van die gedachte is Winterson op haar sterkst. Het idee dat kunstenaars en intellectuelen baat hebben bij technologische vooruitgang en er ook bij betrokken zouden moeten worden, groeit al jaren in populariteit. In het essay Jurassic Car Park schrijft ze: ‘Ik zou willen dat de wetenschap, tech en overheid gevestigde kunstenaars en bekende intellectuelen op alle niveaus automatisch om advies vragen. De kunsten zijn geen amusementenindustie – de kunsten zijn altijd al een scheppende en emotionele worsteling met de werkelijkheid geweest – een reeks ontdekkingen en scheppingen.’
Die gedachte ging ook al schuil in haar roman Frankusstein (weer zo’n woordgrap) uit 2019, waarin ze aan de hand van een fictieve hertelling van het schrijfproces van Mary Shelley’s Frankenstein vertelt hoe overmoedige kunstenaars en wetenschappers semi-menselijke, transhumane monsters bedenken en zo de dood proberen te bezweren. Een essay in de nieuwe bundel gaat daar nog dieper op in, Kolengestookte vampier, waarin ze de vampiermythe beschrijft als een vroege transhumanistische tekst.
Winterson heeft een groot associatievermogen en een rijke fantasie, wat aantrekkelijk is maar haar soms ook doet doorslaan. Ze is ervan overtuigd, schrijft ze een paar keer, dat we afstevenen op een nabije toekomst met kunstmatige algemene intelligentie. Ze schrijft dat we over vijftig jaar al zullen samenleven met alternatieve levensvormen, en ons zullen afvragen hoe het leven was in de tijd dat KI-systemen en hun robots nog niet in ons leven waren verschenen.
Een wankele premisse. De ethische vragen die Winterson stelt over thema’s als seksrobots en maatschappelijke ongelijkheid zijn relevant en haar poging om met behulp van literatuur en geschiedenis een einde te maken aan de angst voor technologie is bewonderenswaardig, al kun je haar stelling met een korreltje zout nemen.