Onverrichter zake keert de voormalige pastor Olof Helmersson, 83 jaar oud, terug naar zijn flatje tienhoog in Umeå – nooit gedacht dat ik nog eens de samenvatting van een handeling zou kunnen beginnen met ‘onverrichter zake’. Onlangs was hij, de ‘wedergeboren opstandingsprediker’, na veertig of misschien wel vijftig jaar, weer naar Avabäck gereisd, en op zijn witte vouwfiets was hij aan zijn missie begonnen. De eerste bij wie hij aanklopte was predikant Eberhard in Neder-Avabäck, die bleek overleden; het echtpaar dat er nu woonde verleende hem onderdak. Zijn missie was een anti-missie. Hij was teruggekomen om nog eens te preken teneinde alles wat hij ooit ter plaatse had bewerkstelligd ongedaan te maken. Hij had er de laatste grote opwekkingsbeweging in gang gezet, gepredikt in zeven gemeenten, tussen 1947 en 1955 416 zielen bekeerd, sommige twee keer. In één moeite door had hij in het land het tandenpoetsen ingevoerd.
Zijn boodschap nu was eenvoudiger: er is geen God; de Messias is niet gekomen; bekering is iets ziekelijks; ook de dag des oordeels zal nooit komen, enzovoort. De eerste aan wie hij zijn boodschap ontvouwt, de oude blinde Gideon, ooit door hem bekeerd – zij het dat de bekering van hem was afgegleden – reageert met te zeggen dat hij klinkt als een godloochenaar. Ja, hij loochende alles wat hij vroeger voor heilig had gehouden, maar ‘godloochenaar, dat word je niet in een handomdraai!’ Zijn nieuwe inzicht had hem gedwongen naar deze afgelegen streek terug te keren om ieder die hij had bekeerd te vragen hem te vergeven. Het zou niet eenvoudig zijn de bekeerden nogmaals te bekeren, maar nu in tegenovergestelde richting.
Zoveel van de bekeerde zielen zijn er niet meer over, ofwel gestorven – op het kerkhof gaat hij ze langs – ofwel vertrokken, en van de overgeblevenen praktisch geen nog gelovig. Zo heeft de blinde geen schijntje van bekering meer in zich, hij was niet eens afvallig. Want, zo zal de oud-predikant later zeggen, ‘de hoofdzaak was dat je iets had gehad waarvan je kon afvallen’. En daar was de tijd niet meer naar, stelt hij vast; het was ook de tijd die hem tot de verloochening had gebracht. ‘Onze tijd, zou hij zeggen, is een tijd van afzweren en opzeggen en berouw…’
De tijd is hem voor geweest. Hij kan niet anders dan constateren dat niemand hem nodig heeft, ook nooit nodig heeft gehad. Dat wordt hem rechtstreeks te verstaan gegeven door Eskil Holmsen, een 87-jarige boer. ‘Als jij hier niet gekomen was, dan hadden wij waarschijnlijk wel een manier verzonnen om onszelf te bekeren, zei Eskil Holms.’ Olofs verkondiging van het ongeloof en de vrijdenkerij heeft zijn instemming, de Bijbel is immers van begin tot eind ontspanningslectuur, maar niet-geloven vindt hij op zijn leeftijd toch hachelijk: ‘Zelf geloof ik niet. Maar ik heb nergens twijfels over. In die tijd bestonden er geen rare of sensationele dingen, zei hij. Maar nu hebben we televisie.’
Helmersson mag dan in zijn jonge jaren een enthousiast opwekkingspredikant zijn geweest, als antipredikant is hij beduidend minder fanatiek, zeker als hij merkt dat hij met zijn boodschap gewoon te laat is. Tegenover de nog oudere Eskil vat hij het in bijna etnologische termen kernachtig samen: ‘Ja, het hoorde bij het karakter van de mensen in deze streek dat ze konden verloochenen en verwerpen en geloven tegelijk en met dezelfde toewijding, ze hadden een soort scheelheid in de ziel die erfelijk was en die ze allemaal met elkaar deelden, van de oever van de Skellefterivier tot aan de Vindelrivier. Het leven was zinloos en het doel van het leven was de eeuwigheid. Christus stierf voor onze zonden en niemand had ooit gezondigd. Enerzijds bestond God, anderzijds bestond hij niet.’
Waarschijnlijk heeft ook Lindgren, die uit deze streek afkomstig is, het geloof met de paplepel ingegoten gekregen. Al vanaf zijn eerste boek, De slang, beheerst hij de bijbelse taal zo goed dat hij zich er als het ware in kan nestelen, niet om erin te wonen, te parasiteren of stuk te maken, maar – enigszins zoals nu de oude prediker doet – de hoogmoed en het grote gelijk dat in dat soort spreken en denken meegalmt te neutraliseren. De tragiek is alleen, voor de dominee, dat hij te laat komt met zijn tegengif. De verslaggever van het lokale sufferdje, ook een man van buiten, die als er echt iets belangrijks gebeurt van het hoofdkantoor alleen over bloemen en bijen mag schrijven, en die ter compensatie het leven beschrijft van Karel de Vijftiende, de koning die zoveel voor deze uithoek van Zweden heeft gedaan, deze krantenman wil het vertrek van Olof niet eens in de krant zetten: ‘Wie geen bericht waard is als hij komt, die krijgt er ook geen als hij weggaat.’
Elk bezoek, elke ontmoeting, elke scène in het boek is een station in Olofs missie, geen statie op een lijdensweg, want hoe overbodiger hij is, hoe vrolijker hij wordt. Vroeger was hij vaak ziek, sinds zijn afvalligheid nooit meer; hij raakt alleen uitgedroogd, vermolmd, wormstekig. Of zoals hij tegen Gerda van Inreliden oftewel Gerda van Jakob, het oudste nog gelovige lid van de gemeente, die al drie jaar op sterven ligt en decennialang (48 jaar en drie maanden, weet zij zelf) op hem gewacht heeft, zegt: ‘Tegen de tijd zijn wij volkomen hulpeloos. De tijd is bovenmenselijk en bovenzinnelijk. Ikzelf fiets, terwijl ik stervende ben.’ Nu hij er is moet hij iedere dag komen: ‘Ja, zei hij die stervende op zijn fiets rondreed, daar kun je van op aan.’
Zijn tocht langs al die mensen om zijn evangelie van de verloochening te verkondigen is alsof hij een optelsom afwerkt waarvan de uitkomst al vaststaat, die hij alleen moet narekenen. In één moeite door wordt een streep getrokken onder een heel tijdperk, het verleden van een hele streek. Dat alles zonder een zweem van nostalgie die nogal eens heerst in andere Zweedse romans waarin de ontvolking gevolgd door een invasie van de moderne tijd beschreven wordt. In het voorbijgaan zegt Lindgren daarover belangrijke dingen, maar dat doet niets af aan de plastische, soms zeer geestige beschrijving van de eigenwijze types die de ontluisteraar te spreken krijgt. Een wel heel apart volkje daar in het hoge noorden, maar Lindgren maakt zich niet vrolijk over hen, laat staan dat hij de achterlijkheid verheerlijkt. Op een gegeven moment blijkt wat één grote familie lijkt ook een bolwerk waartoe buitenstaanders ook na jaren geen toegang krijgen. In een verhaal terzijde wurgt een man die alleen maar de Stockholmer heet zijn vrouw, omdat ze niet ophoudt het altijd over WIJ te hebben als iets aan hem haar niet zint; in dit geval dat hij naakt rondloopt.
Ook de oud-predikant is een buitenstaander, zegt hij zelf, altijd geweest, nu is hij ook nog bovenstaander. Zijn overbodigheid ziet hij vooral gespiegeld in de twee vrouwen die met hun tweeën de gemeente in stand houden die hij ooit gesticht én verlaten heeft. Gerda heeft op hem gewacht om uit zijn mond antwoorden te krijgen op haar laatste vragen. Hij durft haar zijn nieuwe boodschap niet te vertellen, op haar vragen kan hij alleen maar zwijgen. Haar deert dat niet, na elke vraag is zij hem dankbaar voor het antwoord dat zij hem zelf in de mond legt zonder dat hij ook maar iets zegt: het zijn echo’s van wat hij vroeger predikte of zinnen uit de Schrift. Prachtig is het laatste avondmaal dat hij haar bereidt: hij maakt het doorzichtige brood dat zij wenst en omdat er geen wijn te vinden is geeft hij haar een groot mosterdglas Norrlandse aquavit te drinken. Daar slaapt ze lekker lang op, waarna de eeuwige slaap een makkie wordt, niet dan nadat zij haar redder haar laatste wil gedicteerd heeft en een stapel geld overhandigd die ze gespaard heeft. Het geld is voor de gemeente, die door nog slechts één persoon belichaamd wordt: Marita van Isabella Stenlund, 47, die in haar eentje een boerderij runt (‘een vrouw alleen kan niet zonder kettingzaag’). ‘Ik heb er nooit bij stilgestaan, zei Gerda, dat Marta op de een of andere manier onecht zou zijn.’ Haar zoekt hij pas in laat stadium op. ‘Er is iets aan uw gezicht dat niet Isabella is, maar dat ik toch heel duidelijk herken.’ De ooit door alleman begeerde Isabella ligt op het kerkhof. Twee boezemvrienden kwamen over de afwijzing niet heen en lieten zich bekeren. Ze hebben nooit geweten dat de prediker zelf verhit door zijn woorden samen met Isabella die nagloeide van de prediking het vuur van het geloof nog wat liet nagloeien op een zolderkamer. En zoals de hele streek was ook zijn zaad zeer vruchtbaar. Haar, Isabella, brengt hij het geld, zo veel dat zij het niet kan tellen maar alleen meten en wegen. Zij vertelt hem wat zij ermee gaat doen: ‘Nu ik de benodigde middelen heb. Ik ga me in de zonde storten. En ik word afvallige.’ Olof Helmersson, de vader die zij nooit gemist heeft want zij had al haar God, vindt het welletjes.
Lindgren citeert een bladzijde uit het Scandinavisch lexicon van pastores over Olof Helmersson, voorm. Pastor, geb. 30-11-23. Zijn levensloop eindigt met een sisser: ‘In latere jaren lijkt hij van iedere deelname aan het actuele theologische debat te hebben afgezien.’ Zoals Lindgren in de roman Batsheba vertelde wat er tussen de summiere bijbelverzen over de schuinsmarcheerder Koning David gelezen kon worden, heeft hij het gat in deze levensloop gedicht: hoe hij de levensleugen ongedaan heeft willen maken, vergeefs want te laat. Gewoonlijk is de vergelijking van politieke overtuiging en geloof nonsens. Als het om geestdrijverij, meeloperij en missioneringsdrift en meeloperij gaat, kan de roman van Lindgren zeer wel als een politieke parabel gelezen worden. Ik geloof niet dat de schrijver het bedoeld heeft, wel valt ergens de naam van zijn Zweedse collega Per Olov Enquist.
Dichters & Denkers De antipreken van een bovenstaander
Een soort scheelheid van de ziel
TORNGY LINDGREN
NORRLANDSE AQUAVIT
Uit het Zweeds (2007) vertaald door Bertie van der Meij
De Geus, 223 blz., € 18,90
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2009/37
www.groene.nl/2009/37