
‘De geallieerde en geassocieerde regeringen verklaren, en Duitsland erkent, dat Duitsland en zijn bondgenoten verantwoordelijk zijn voor alle verliezen en alle opgelopen schade die de geallieerde en geassocieerde regeringen en hun staatsburgers hebben geleden als gevolg van de oorlog die hun door de aanval van Duitsland en zijn bondgenoten is opgedrongen.’ Zo luidt de tekst van artikel 231 van het Verdrag van Versailles, getekend in de late lente van 1919.
Een omstreden artikel uit een omstreden verdrag. Voor de geallieerden had het artikel vooral tot doel de juridische grondslag te leggen om van de Duitsers gigantische schadevergoedingen te kunnen eisen. In de ogen van de Duitsers was het een onaanvaardbaar dictaat, een buitenproportionele vernedering na een oorlog waaraan verscheidene staten hun deel hadden. Groot was dan ook hun aarzeling om hun handtekening onder het verdrag te zetten.
De Duitsers zwichtten uiteindelijk in juni 1919 nadat de geallieerden hun een ultimatum hadden gesteld. De tekst van dat ultimatum scherpt artikel 231 nog eens extra aan: de geallieerden beschuldigen de Duitsers ervan dat ze de oorlog lang van tevoren hadden gepland en bewust hadden ontketend met de bedoeling ‘een onderdrukt Europa te overheersen en te tiranniseren’.
Nog duidelijker dan in de verdragstekst werd daarmee de schuld voor de ‘Grote Oorlog’, zoals die toen nog heette, in de schoenen van de Duitsers geschoven. Het ging niet langer om de juridische categorieën van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid maar om het morele, zo niet theologische idee van schuld. Daarmee was de toon gezet voor een reeks van controverses, niet alleen onder historici maar ook, met verstrekkende gevolgen, in de politiek.
De schuldtoewijzing maakte in Duitsland ressentimenten los die mede de voedingsbodem vormden voor Hitlers nationaal-socialisme. Onder grote patriottische bijval gooide Hitler, eenmaal aan de macht, het Verdrag van Versailles ostentatief in de prullenbak en deed hij wat het verbood: Duitsland bewapenen en het per verdrag aan Frankrijk toegewezen Rijnland terugpakken. Vanaf dat moment was het verdrag geschiedenis.
Althans, politiek gesproken. Overeind bleef de morele vraag: was Duitsland nu wel of niet verantwoordelijk voor de Grote Oorlog? Nadat Hitler de Tweede Wereldoorlog had verloren, peperden de geallieerde overwinnaars het Duitsland andermaal in: aan de oorsprong van beide wereldoorlogen lag een onmiskenbare Duitse wil tot oorlog, die wortelde in wat men het ‘Pruisisch militarisme’ noemde. Dat moest met wortel en tak worden uitgeroeid.
Op last van de geallieerden werd na de val van het Derde Rijk de naam ‘Pruisen’ uit de politieke en geografische boeken geschrapt. Tegenwoordig noemen alleen sommige culturele instellingen zich nog ‘Pruisisch’. En enkele sportverenigingen. De vraag blijft echter of het Pruisisch militarisme werkelijk de oorzaak was van de beide wereldoorlogen, een vraag waarover nu, honderd jaar na het begin van de Grote Oorlog, het debat opnieuw is ontbrand.
In de afgelopen decennia leek er zowel onder historici als in de publieke opinie een schokvrije consensus te zijn gegroeid. De politieke crisis in juli 1914, die tot het uitbreken van de Grote Oorlog leidde, zou de ‘oercatastrofe’ zijn geweest waaruit de beide rampzalige wereldoorlogen waren voortgekomen. Sommige historici spreken zelfs van een ‘dertigjarige oorlog’, om de samenhang tussen de beide wereldoorlogen te benadrukken.
Die consensus hield voorts in dat Duitsland de drijvende kracht achter die ‘oercatastrofe’ was. Het definitieve bewijs daarvoor leverde in de jaren zestig de Hamburgse historicus Fritz Fischer. Op grond van nieuw ontdekte documenten meende hij onomstotelijk te hebben kunnen vaststellen dat de Duitse politieke en militaire leiders in juli 1914 willens en wetens op een oorlog aanstuurden, waarvoor de blauwdrukken al jaren in de la lagen.
Fischers indrukwekkende studie verscheen in 1961 onder de veelzeggende titel Griff nach der Weltmacht en sloeg in als een bom. Historici waren tot dat moment nog van mening dat Duitsland weliswaar de Tweede Wereldoorlog te verantwoorden had, maar de Eerste niet, althans niet als enige. De Europese grootmachten waren die oorlog ‘ingestruikeld’, zoals David Lloyd George, in 1914 de Britse minister van Financiën, in zijn memoires had geschreven.
Duitsland reageerde geschokt. Fischer werd zowel door vakgenoten als door prominente conservatieve politici verketterd. Hij werd een ‘nestbevuiler’ en een ‘landverrader’ genoemd. En telkens weer werd gewezen op zijn verleden als lid van Hitlers nsdap. Fischer zou uit spijt daarover en ter Wiedergutmachung de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de tientallen miljoenen doden in de beide wereldoorlogen extra hebben aangezet.
De bom barstte toen in 1964, een halve eeuw na de omstreden julicrisis, het jaarlijkse congres van de Duitse historici geheel in het teken van het debat over de Eerste Wereldoorlog kwam te staan. Fischer kreeg van talloze collega’s de wind van voren. Maar de meerderheid van de congresdeelnemers, voornamelijk studenten, schaarde zich achter Fischer. Het waren de jaren zestig, toen studenten steeds luider een nieuwe omgang met het Duitse verleden eisten.
De controverse over Fischer ontwikkelde zich tot een ware Historikerstreit, heftiger dan de meer recente Historikerstreit over de vergelijking tussen Hitler en Stalin. ‘Ik moet helaas het eigen nest bevuilen’, schreef bijvoorbeeld uitgever Rudolf Augstein in zijn blad Der Spiegel. ‘Beide wereldoorlogen waren Duitse oorlogen om de hegemonie in Europa en de voorste plaats in de wereld. Duitsland heeft ze bewust geriskeerd en uitputtend verloren.’
Het conservatieve blad Christ und Welt noemde Augstein vervolgens een ‘hystericus’ en een ‘nationale masochist’, die ‘van historisch onderzoek geen kaas heeft gegeten’ en ‘op grond van één boek meent de natie de les te moeten lezen’. De emoties liepen hoog op. Maar het resultaat was wel dat het zelfbeeld van Duitsland definitief veranderde. Voortaan moesten de Duitsers met de gedachte zien te leven ’s werelds grootste brandstichters te zijn geweest.
Tot nu. Honderd jaar na 1914 en vijftig jaar na de controverse over Fischer kwam de Duitse vertaling op de markt van het twee jaar eerder verschenen boek The Sleepwalkers van Christopher Clark. In dat boek analyseert de Australische historicus minutieus de julicrisis en wat eraan voorafging. Zijn conclusie ligt dicht bij die van Lloyd George, al noemt Clark de gang naar de eerste oorlogshandelingen geen ‘struikelen’ maar ‘slaapwandelen’.
Het boek met de ondertitel Hoe Europa in 1914 ten oorlog trok is in Duitsland een grandioos succes. Inmiddels zijn er al meer dan tweehonderdduizend exemplaren van verkocht. De vuistdikke pil heeft een discussie uitgelokt die in heftigheid nauwelijks onderdoet voor de discussie over Fischer in de jaren zestig. De natie is gespleten. Een deel is opgelucht dat Duitsland toch niet de enige schuldige blijkt te zijn geweest, een ander deel is verontwaardigd en eist de schuld terug.
De reacties hebben Clark, een uiterst beminnelijke vijftiger die perfect Duits spreekt, overweldigd. Hij is al maanden bezig om in interviews, televisiedebatten en publieke discussies zijn bevindingen toe te lichten, want zoals dat gaat in emotionele debatten: iedereen leest in het boek wat hij of zij erin wil lezen en dat wijkt nogal eens af van wat Clark werkelijk heeft geschreven of bedoeld.
Om te beginnen is het allerminst zo dat Clark de Duitse politieke en militaire leiding van elke verantwoordelijkheid vrijpleit. Hij zegt alleen dat de andere betrokken grootmachten – Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië – in de julicrisis net zulke desastreuze beslissingen namen als de Duitsers. Het gevolg daarvan was dat de kansen op diplomatieke uitwegen of hooguit een beperkte, lokale oorlog onbenut bleven.
Daarin wordt Clark bijgevallen door de Duitse politicoloog Herfried Münkler, wiens eveneens onlangs verschenen Der Grosse Krieg al evenzeer behoort tot de best verkochte onder de vele boeken die momenteel over de Eerste Wereldoorlog verschijnen. Münkler ziet de julicrisis als een politiek leerstuk. Hij concentreert zich op de speelruimte die de verantwoordelijken in 1914 hadden en komt tot de conclusie dat de oorlog vermeden had kunnen worden.
Niet alleen Münkler maar met name ook Britse historici wijzen er bijvoorbeeld op dat Servië helemaal niet zo afwijzend reageerde op het ultimatum van de Oostenrijkers. Wenen had na de moord op troonopvolger Frans Ferdinand in Sarajevo de Serviërs een lijst met deels onmogelijke eisen voorgelegd. Er was nog volop ruimte om te onderhandelen en vooral Britse diplomaten spanden zich in om de partijen tot overeenstemming te brengen.
De Oostenrijkers voelden zich echter gesterkt door de onvoorwaardelijke steun die de Duitsers hun hadden toegezegd, mocht het tot een gewapend conflict komen. Beide bondgenoten gingen er daarbij vanuit dat Rusland niet meteen de Serviërs te hulp zou schieten. Een fatale misrekening. Onder historici is men het erover eens dat de Duitsers en Oostenrijkers daarmee van de julicrisis een onverantwoord gokspel hadden gemaakt.

Dat is maar één van de vele voorbeelden van hoe in de julicrisis de politieke en militaire leiders van de vijf Europese grootmachten beslissingen namen op basis van verkeerde inschattingen, onvolledige inlichtingen, haperende communicatiemiddelen, bewuste en onbewuste desinformatie, om nog maar te zwijgen van persoonlijke animositeiten tussen de leiders en verkrampte wederzijdse vijandbeelden.
De beide auteurs beperken hun verklaring voor het uitbreken van de oorlog echter niet tot de luttele vijf weken die de julicrisis duurde. Dat was, in de woorden van Münkler, slechts de ‘korte aanloop’. Minstens zo belangrijk was de ‘lange aanloop’. Het is vooral Clark die in The Sleepwalkers voor elke van de betrokken staten telkens weer een nieuwe aanloop neemt om beter te kunnen verklaren hoe het tot de sprong naar de catastrofe kwam.
Dat is ook het unieke van het boek. Fischer kwam tot zijn conclusies over Duitslands exclusieve schuld via een reconstructie die zich vrijwel geheel beperkte tot het handelen van de Duitse leiders. Clark opent een pan-Europees perspectief. Niet alleen in Berlijn maar in alle belangrijke hoofdsteden van Europa speculeerde men al ruim van tevoren over de kansen op een oorlog en in elke van die hoofdsteden was er wel een oorlogszuchtige fractie die het liefst meteen het slagveld op wilde.
Clark schetst een beeld van Europa dat van de ene bijna-oorlog (rond Marokko) naar de andere echte oorlog (op de Balkan) strompelde. Ondertussen reisden diplomaten hectisch tussen de verschillende hoofdsteden heen en weer, maakten staten allerlei afspraken, al dan niet in het geheim, beloofden regeringsleiders elkaar bijstand of juist neutraliteit, en probeerden geheim agenten de verdekte bedoelingen van de politieke en militaire autoriteiten te achterhalen.
Veel Duitse historici, vooral van de oudere garde, houden echter tegenover Clark vast aan de visie van Fischer – deels ook uit respect, omdat ze bij hem in de collegebanken zaten. Juist als het om de lange aanloop gaat, zo argumenteren zij, heeft Fischer ontdekkingen gedaan die onomstotelijk aantonen dat de oorlog door de Duitsers ruim van tevoren was gewild en gepland. Ze doelen dan met name op Fischers reconstructie van de geheime krijgsraad in 1912.
In december 1912 – op de Balkan woedde op dat moment een oorlog – riep de Duitse keizer Wilhelm II in Berlijn de legerleiders bijeen. Hij had zojuist uit Engeland het bericht gekregen dat de Britten niet dadenloos zouden toezien wanneer de Duitsers op de Balkan zouden ingrijpen. Wilhelm II was in woede ontstoken over de Engelse arrogantie en vond dat Duitsland dan maar zo snel mogelijk de oorlog moest beginnen.
Tijdens het overleg met de hoogste militairen zou volgens Fischer het plan zijn geboren om het Duitse leger in anderhalf jaar tijd gevechtsklaar te maken. In die periode moest met name een machtige vloot van onderzeeërs worden gebouwd om daar de Engelsen mee in bedwang te houden. En inderdaad, anderhalf jaar later begon de Grote Oorlog en bedreigden Duitse onderzeeërs de Britse zeemacht.
Volgens Clark hebben tal van historici vóór hem al aangetoond dat het belang van die krijgsraad nihil was. De kritiek op hem van Duitse historici vindt hij dan ook misplaatst. Ze berust bovendien op een al te hoge inschatting van de rol van de keizer. De meeste historici zijn het er inmiddels over eens dat Wilhelm II een nogal ongeleid projectiel was: hij sloeg regelmatig oorlogszuchtige taal uit, om terug te krabbelen zodra puntje bij paaltje kwam.
Maar de Britse historicus John C.G. Röhl, die een driedelige biografie over Wilhelm II schreef, benadrukt in een groot stuk in de Süddeutsche Zeitung opnieuw de sturende rol van de keizer in de aanloop naar de Grote Oorlog. Tegenover Clark houdt hij onverkort vast aan de bevindingen van Fischer en verzet hij zich tegen de suggestie van Clarks boek dat Fischers onderzoek de uitdrukking is van de misplaatste behoefte een schuldige aan te wijzen.
Daarmee raakt Röhl een gevoelig punt in de Duitse discussie. Duitse critici van Clark laten niet na erop te wijzen dat het succes van zijn boek voortkomt uit de behoefte van veel Duitsers om de drukkende last van de geschiedenis enigszins te verlichten. Röhl noemt het ‘niet onbedenkelijk’ dat volgens een recente peiling nog maar één op de vijf Duitsers het eigen land als de hoofdschuldige aan de Grote Oorlog ziet.
Een aantal Duitse historici valt Röhl bij. Gerd Krumeich meent dat de Clark-fans worden gedreven door de behoefte aan een ‘zuiver Duitsland’. En Volker Ullrich spreekt van een ‘behoefte aan ontlasting’ en brengt die behoefte in een artikel in Die Zeit in verband met het huidige streven van Duitsland naar een leidende economische en politieke rol in Europa. Voor hem is dat een terugkeer naar het conservatieve Duitse zelfbeeld van vóór Fischer.
Zulke argumenten onderstrepen ten overvloede dat het in het Duitse debat om meer gaat dan de vraag wat er nu precies in de zomer van 1914 is gebeurd. Het gaat om het zelfbeeld van de natie. Clarks boek werkt als een katalysator in de gestage verandering van dat zelfbeeld. In Duitsland probeert men al enige tijd een minder gespannen verhouding tot het verleden te ontwikkelen. De druk om het verleden vooral politiek correct te duiden neemt af.
De overtuiging dat de Eerste Wereldoorlog voortkwam uit Germaanse oorlogszucht en Pruisisch militarisme was onderdeel van die politiek correcte code. Clarks Sleepwalkers draagt eraan bij die code te breken. Duitsland was niet de enige grote boeman op de Europese bühne. Het was een van de vele booswichten in het vileine spel om de hegemonie op het continent en, gezien de wijdvertakte koloniale belangen, in de hele wereld.
Engeland zag zijn positie als wereldmacht bedreigd. Frankrijk vreesde voor zijn belangen in Noord-Afrika. Rusland hoopte op een doorbraak naar de Middellandse Zee. Oostenrijk-Hongarije dreigde de greep op de Balkan te verliezen. En Duitsland was bang door al die machtswensen van de omringende landen in de verdrukking te geraken. Met andere woorden, elke van de grootmachten had belang bij een oorlog en bereidde zich erop voor.
Maar geen van de grootmachten beschikte, zoals een groep Clark-aanhangers onlangs in Die Welt betoogde, over een ‘ius ad bellum’, een legitieme reden om een oorlog te beginnen. Münkler beweert zelfs dat wanneer de politieke en militaire leiders destijds puur rationeel hadden gehandeld, uitsluitend op basis van wat rechtens was, de oorlog niet was uitgebroken of anders al snel was afgebroken zodra duidelijk was dat ze alleen verliezers zou opleveren.
Hoezeer het debat in Duitsland over het nationale zelfbeeld gaat, blijkt ook uit de vele parallellen die men trekt tussen 1914 en nu. Het debat draagt zelfs bij aan de herbezinning op de taken van het huidige Duitse leger. De relativering van de Duitse schuld aan de Grote Oorlog helpt de pleitbezorgers van een actievere rol van de Bundeswehr in buitenlandse conflicten. ‘We kunnen ons niet achter onze historische schuld blijven verschuilen’, zei onlangs bondspresident Joachim Gauck.
Clark werd zelfs uitgenodigd door minister van Buitenlandse Zaken Frank-Walter Steinmeier voor een publiek debat over wat Duitsland van de julicrisis zou kunnen leren voor de omgang met de woelingen in Oekraïne. Clark stelde Steinmeier gerust. Wanneer de politieke leiders destijds net zo vaak met elkaar hadden getelefoneerd als momenteel Merkel met Poetin en Obama zou er in 1914 geen oorlog zijn uitgebroken.
Onder degenen die blijven vasthouden aan de Duitse schuld zijn er ook die een parallel trekken met de huidige eurocrisis. Het aloude Duitse streven om Europa te overheersen, beweren ze, keert in de eurocrisis van dit moment terug in het Duitse streven de eurolanden een desastreuze begrotingspolitiek op te leggen. Duitsland dreigt momenteel ‘het continent voor de derde keer binnen een eeuw te ruïneren’, schreef een criticus van Clark in de Süddeutsche Zeitung.
Zo staan in de huidige Historikerstreit twee partijen onverzoenlijk tegenover elkaar. Aan de ene kant de verstokte ‘fischerianen’, die volharden in hun ‘Schuldstolz’, hun ‘trots op het schuldig zijn’, zoals Volker Ullrich dat in Die Zeit noemt. Zij zijn de berouwvolle anti-Duitsers die niet moe worden de rest van de wereld te waarschuwen voor het blijvende gevaar van een al te groot en machtig Duitsland.
Aan de andere kant staan de ‘clarkianen’, die eindelijk wel eens af willen van die nationale zelfhaat en Duitsland als een volwaardige en gelijkwaardige partner willen zien binnen de Europese statengemeenschap. Het is een houding die aansluit bij de huidige eurofiele tijdgeest in het Duitsland van Angela Merkel. Die Europese geest levert misschien wel de beste verklaring voor het succes in Duitsland van Clarks brede Europese visie op de Grote Oorlog.
Helemaal in die tijdgeest schreef een viertal historici en publicisten in het dagblad Die Welt een soort ‘clarkiaans manifest’. Daarin rekenen de deels jonge auteurs af met wat ze de ‘moralisering van de oorlog’ noemen. In hun ogen heeft Clark een einde gemaakt aan de mythe dat de Grote Oorlog tussen goed en kwaad ging en dat de geallieerden een ‘gerechtvaardigde oorlog’ tegen een boosaardige agressor voerden.
Het manifest eindigt met een pleidooi voor een ‘nuchtere kijk op het verleden’. ‘Dat zou ons aan een meer ontspannen zelfbeeld kunnen helpen en een realistischer kijk op onze rol in Europa en de wereld. En dat zou een hele vooruitgang zijn.’
_ De julicrisis van 1914 _
Het emotioneel hoog oplopende debat in Duitsland over het begin van de Eerste Wereldoorlog spitst zich toe op de zogeheten ‘julicrisis’ van 1914. Die crisis speelde zich af in de vijf weken tussen de moord in Sarajevo op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Frans Ferdinand en de eerste oorlogshandelingen. Enkele gebeurtenissen uit die weken op een rij:
28 juni: de Bosnisch-Servische activist Gavrilo Princip vermoordt de Habsburgse troonopvolger Frans Ferdinand en diens echtgenote tijdens hun bezoek aan Sarajevo.
6 juli: terwijl de Oostenrijkers zinnen op vergelding komt uit Berlijn de verzekering dat wat ze ook ondernemen de Duitsers aan hun zijde zullen staan. Die belofte is de geschiedenis ingegaan als de fatale ‘blanco cheque’.
23 juli: Oostenrijk komt uiteindelijk met een ultimatum aan Servië, waarin eisen staan die onmogelijk zijn te vervullen, zoals de eis dat Weense rechercheurs in Belgrado de leiding krijgen over het onderzoek naar de moord op Frans Ferdinand.
25 juli: Servië tekent bezwaar aan tegen enkele eisen in het ultimatum. Maar de sfeer is dan al zo gespannen dat Rusland, Oostenrijk-Hongarije en
Servië een begin maken met de mobilisatie van hun legers.
28 juli: Oostenrijk-Hongarije verklaart Servië de oorlog en begint met beschietingen van de hoofdstad Belgrado.
30 juli – 1 augustus: in Rusland, Oostenrijk-Hongarije en Duitsland wordt de algehele mobilisatie uitgeroepen. ‘Het zwaard zal de beslissing moeten brengen’, roept de Duitse keizer Wilhelm II zijn onderdanen toe.
1 augustus: Duitsland verklaart Rusland de oorlog. Het al eerder ontwikkelde krijgsplan van de Duitsers wil echter dat eerst Ruslands bondgenoot Frankrijk in een snelle actie moet worden uitgeschakeld.
3 augustus: Duitsland verklaart Frankrijk de oorlog en trekt België binnen om Parijs vanuit het noorden te overvallen. De inval in het neutrale België leidt tot wereldwijde protesten.
8 augustus: de Duitse inval in België is voor de Britten aanleiding om zich met de gevechtshandelingen te bemoeien. Ze verklaren de oorlog aan Oostenrijk-Hongarije en bereiden het leger voor om de Fransen te ondersteunen in hun strijd tegen de Duitsers.
Beeld: (1) Duitse ansichtkaart uit circa 1914 (Roger Viollet/HH). (2) Duitsers in een loopgraaf in Oost-Pruisen, tussen 1914 en ‘16 (Everett Collection/HH).