
Je hoeft maar naar de andere kant van de oceaan te kijken om te zien waar ‘woke’ toe leidt, wordt vaak gezegd. Ik kijk aandachtig. In het kielzog van de Stop W.O.K.E. (‘Wrong to Our Kids and Employees’) Act die Ron DeSantis, de gouverneur van Florida, vorig jaar introduceerde wordt een aantal zaken kristalhelder. Beelden van lege boekenrekken in openbare scholen in Florida maken het verlangen van de ‘anti-woke’ politiek zichtbaar: honderdduizenden boeken liggen te wachten op hun censor, die beslist of ze terug het rek in mogen of niet. Het verbieden van boeken – meestal boeken over en door mensen van kleur en lhbtq+’ers, volgens PEN America – maar ook het gebaar om alle boeken maar alvast te verwijderen, geeft een ijzingwekkend signaal: lezen is gevaarlijk.
Ook wanneer de woke busters niet genoeg politieke macht hebben om kennis op zo’n drastische wijze uit de weg te ruimen, laten de bestrijdingsmiddelen weinig aan de verbeelding over. De ‘verklik je docenten’-lijnen, de meldpunten, de morele paniek: het zijn politieke ingrepen die haaks staan op de principes van vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid en die, zoals een rechter in Florida stelde, ronduit dystopisch zijn.
Het probleem blijft echter niet beperkt tot de bestrijdingsmiddelen. De morele paniek functioneert het best als de inhoud van ‘woke’ vaag en alomvattend blijft – een lege huls die naar believen volgestopt kan worden. Een spook zonder een vaste vorm, dat nu hier en dan daar opduikt en overal lokale woke busters kan mobiliseren. ‘Woke’ zegt op dit moment eigenlijk alleen maar dat iets bestreden moet worden, dat het ‘verkeerd’ of ‘gevaarlijk’ is.
Maar in de rechtbanken in Florida, waar een deel van de strijd rond de Stop W.O.K.E. Act plaatsvindt, werden de advocaten van de gouverneur verplicht om met een definitie voor de dag te komen. Die bleek uit twee delen te bestaan: ‘woke’ is de overtuiging dat er systemische onrechtvaardigheid bestaat in de Amerikaanse samenleving, en dat het nodig is om daar iets aan te doen. Een ander woord voor systemische onrechtvaardigheid in de samenleving, merkte de Amerikaanse socioloog Victor Ray droogjes op, is ‘realiteit’. Vanuit een wetenschappelijke discipline zoals de sociologie, gericht op de studie van systematische patronen binnen de samenleving waaronder systematische ongelijkheid, lijkt de ‘strijd tegen woke’ inderdaad verdacht veel op een onwil of onvermogen om met de hedendaagse sociale werkelijkheid om te gaan.
Een dergelijke definitie maakt iedereen die sociale onrechtvaardigheid en ongelijkheid ziet verdacht, en daarmee komt ook de academische vrijheid onder vuur te liggen. Hoe kunnen we die, in tijden van ‘woke’ morele paniek, beschermen en versterken? Om die vraag goed te beantwoorden, moeten we het onderscheid tussen vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid scherp krijgen. Academische vrijheid is weliswaar verwant aan vrijheid van meningsuiting, maar deze vrijheden hebben een andere betekenis en worden, in principe, op een andere manier gereguleerd.
In een liberale democratie gaat de vrijheid van meningsuiting over de regulering van de relatie tussen staat en individuen. De staat mag, in principe, de uiting van meningen niet censureren of verbieden. Een individu mag publiekelijk beweren dat de aarde plat is, dat vaccins autisme veroorzaken, dat klimaatverandering niet bestaat of dat gender binair is, zonder onderdrukt of vervolgd te worden. Met kanttekeningen: zoals elk ander recht is ook dit recht niet absoluut. Vele vormen van publieke uitingen zijn sowieso aan strikte bepalingen onderworpen, denk bijvoorbeeld aan reclame, de verkoop van financiële producten of geneesmiddelen. Als vrije woorden bovendien een aantoonbare bedreiging vormen voor een ander individu, en oproepen tot haatzaaien of geweld, dan mag er ingegrepen worden.
Daarnaast houdt het recht op vrije meningsuiting geen verplichting in voor anderen om te luisteren. Dit inzicht dreigt weleens verloren te gaan: je mag roepen wat je wil over het klimaat of vaccins, maar vrijheid van meningsuiting houdt meestal niet in dat anderen verplicht zijn jou een platform te geven. Je wordt dus niet gecensureerd of ‘gecancelled’ als je dat platform niet krijgt.
Dit alles verschilt principieel van academische vrijheid. Daar genieten uitspraken als ‘de aarde is rond’ en ‘de aarde is plat’ niet dezelfde bescherming. De ene wordt ondersteund door een overvloed aan wetenschappelijke onderbouwing, de andere niet. Als je ervan overtuigd bent dat de aarde plat is en dat publiekelijk uitdraagt, dan is er op dit moment in de geschiedenis geen plaats voor jou in het wetenschappelijke veld – in wetenschappelijke publicaties noch in de collegezaal. Terwijl dit voorbeeld goed werkt om een principieel verschil in het vizier te krijgen, is het in praktijk vaak ingewikkelder. Neem de uitspraak ‘vaccins veroorzaken autisme’. Dit was ooit, in 1998, de conclusie van een studie die het British Medical Journal publiceerde, na de geijkte procedures van peer review. Vervolgens bleek het onderzoek niet alleen niet repliceerbaar maar ook frauduleus, wat uiteraard leidde tot de terugtrekking van het artikel.
Het onderscheid tussen wat wel of niet als onderbouwde kennis doorgaat, is dynamisch, en het terugtrekken van artikelen, als blijkt dat de conclusies niet meer verdedigbaar zijn, is een cruciaal onderdeel van de kwaliteitsbewaking binnen het wetenschappelijke veld. Of neem het onderzoek over klimaatverandering: verschillende metastudies tonen een robuuste consensus (tussen negentig en honderd procent, afhankelijk van de studie) over klimaatverandering onder klimaatexperts. Dit betekent ook dat er studies zijn die niet genoeg bewijs vinden voor klimaatverandering. Academische vrijheid garandeert de ruimte voor dergelijk onderzoek, maar vergt eveneens dat dit zich op een of andere manier verhoudt tot de breed gedragen kennis in het veld.
Academische vrijheid, kortom, verschilt fundamenteel van vrijheid van meningsuiting. Onder vrijheid van meningsuiting is het onderscheid tussen waar en onwaar niet relevant en zijn ‘meer meningen’ en ‘diversiteit van meningen’ waarden an sich. Academische vrijheid daarentegen gaat om waarheidsbevinding of het produceren van betere kennis. ‘A university isn’t a town square where anyone has the right to say anything they like’, aldus de Canadese filosofe Shannon Dea. Dit betekent dat er onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende opvattingen (en sommige verworpen worden op basis van peer review of nieuw onderzoek – dat heet noch censuur noch ‘cancellen’) en dat onwaarheden niet beschermd zijn (en de fabricatie van feiten een reden tot ontslag kan zijn). De ‘diversiteit’ die belangrijk is voor academische vrijheid bestaat uit de erkenning van het bestaan van verschillende theoretische, methodologische en epistemologische tradities en biedt ruimte om nieuwe, goed onderbouwde benaderingen te ontwikkelen.
Tussen de voorbeelden die ik gebruikte om het onderscheid tussen vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid tastbaar te maken, staat er eentje die wellicht meer uitleg behoeft: de (non)binariteit van gender. Een beladen kwestie, omwille van de common sense dat men nu eenmaal ‘man of vrouw’ is, maar ook door de wijze waarop gender deel is van de ‘woke’ morele paniek.
Wat betekent het concreet om vast te stellen dat gender niet binair is? Enerzijds gaat dit om sekse of geslacht. Vroege wetenschappelijke kennis over geslacht was gefocust op genitaliën en andere zichtbare anatomische verschillen, en toen was al duidelijk dat mensen ambigue of gecombineerde geslachtskenmerken kunnen hebben – hetgeen eerder als ‘hermafrodiet’ aangeduid werd en nu als deel van intersekse. Met het ontwikkelen van kennis over inwendige anatomie (die ons trouwens pas in 1989 een correct anatomisch beeld van de clitoris opleverde…) is het zicht op die geslachtsvariatie verder toegenomen.
De ontdekking van geslachtschromosomen in de twintigste eeuw maakte vervolgens duidelijk dat geslacht een genetisch verschil is en ook dat het, genetisch gezien, om een kleine variatie gaat (doorgaans gesitueerd op één stukje van chromosoom 46 maar soms ook op chromosoom 45 of 47). Verder genetisch onderzoek laat zien dat naast XX en XY ook andere combinaties voorkomen, zoals XXY of XYY, alsook het bestaan van ‘mosaicism’, waarbij verschillende cellen in eenzelfde lichaam verschillende geslachtschromosomen kunnen hebben. Daarnaast zijn er hormonen; we weten dat iedereen testosteron, oestrogeen en progesteron aanmaakt in verschillende mate, en dat er een aanzienlijke overlap bestaat van hormonenwaarden tussen mannen en vrouwen.
Die overlap kwam de laatste decennia scherper in beeld, onder meer in de wijze waarop de topsport worstelt met de toenemende druk op bestaande scheidingslijnen tussen mannen- en vrouwencompetities. Sinds 2011 nemen World Athletics en het Internationaal Olympisch Comité testosteronwaarden mee in hun richtlijnen, wat concreet betekent dat sommige atleten die anatomisch en genetisch vrouw zijn nu hun testosteronwaarden chemisch moeten verlagen om in de vrouwencompetitie te kunnen blijven. De nieuwe richtlijnen zijn controversieel en werden door verschillende medische professionele organisaties als onethisch bestempeld.
Ze geven ook aan dat anatomisch en genetisch geslacht niet voldeden als criteria. Het feit dat die testosteronwaarden ondertussen al aangepast werden, is bovendien een indicatie dat een eenduidig afkappunt ontbreekt. Onderzoek toont immers een aanzienlijke overlap van testosteronwaarden tussen mannelijke en vrouwelijke topatleten, met net iets meer mannelijke topatleten met lage testosteronwaarden (zo’n zestien procent) in vergelijking met het percentage vrouwelijke topatleten met hoge testosteronwaarden (zo’n dertien procent). En laten we niet vergeten dat discussies over ‘normaalwaarden’ en afkappunten zich afspelen in een wereld waarin hormonenspiegels ingrijpend beïnvloed worden, zowel door bewust gebruik van hormonen (anticonceptiepil, menopauzebehandelingen, transgenderbehandelingen et cetera) als door omgevingsfactoren (groeihormonen in de voedselketting, synthetisch oestrogeen in plastic en andere ‘hormoonverstoorders’).
De complexiteit van geslacht blijft niet beperkt tot de parameters seksuele anatomie, chromosomen en hormonen. Onderzoek over sekse en het brein (zoals het fascinerende werk van de Britse neurobioloog Gina Rippon over neuroplasticiteit) en epigenetica (die de wisselwerking tussen genetica en omgeving in kaart brengt) is in snelle ontwikkeling. Als biologisch geslacht al minstens uit deze parameters bestaat, die elk niet strak in twee aparte categorieën, zonder overlap, verdeeld kunnen worden, en die op verschillende manieren met elkaar gecombineerd zijn, dan is het resultaat variatie. In 1980 probeerde de Amerikaanse bioloog Anne Fausto-Sterling de toen gekende geslachtsvariatie in vijf categorieën in te delen, om zo’n twintig jaar later tot de conclusie te komen dat het accurater is om geslacht als een spectrum te benaderen.
Dit idee van een spectrum wordt onderschreven door de Britse ontwikkelingsbioloog Claire Ainsworth in een artikel uit 2015 in Nature dat de biologische complexiteit van geslacht verder uitspit, met name op het niveau van cellen. Fausto-Sterling schat dat zo’n anderhalf à twee procent van de bevolking intersekse is – waarmee ze naar de combinaties van geslachtskenmerken verwijst die niet binnen elke parameter strak binair zijn en waarvan alle parameters samen niet mooi samenvallen in een van de twee categorieën. Dit is iets meer dan het percentage mensen met rood haar, en ongeveer gelijk aan dat van mensen met groene ogen. Onmiskenbaar een minderheid, maar het punt is – met de hoop dat de eerdere medicalisering van homoseksualiteit ons iets heeft bijgebracht – dat we naar verschil kunnen kijken als variatie in plaats van pathologie.
Tot nog toe is het woord ‘identiteit’ niet gevallen, omdat het nog niet relevant was. Identiteit begint bij hoe onze samenleving, en specifiek de westerse moderne samenleving, deze geslachtsvariatie in twee strakke categorieën organiseerde. Deze categorieën zijn ingebed in een politieke economie en omgeven door maatschappelijke normen, waarin man staat voor kostwinner, stoer en rationeel, en vrouw voor baren, zorgen en emotioneel.
De metafoor van de Victoriaanse keurslijven kan hier van dienst zijn: lichamen van vlees en bloed met al hun aparte vormen en eigenaardigheden werden ingesnoerd in een van de twee gemodelleerde korsetten. Keurslijven die soms mooi bij die lichamen aansluiten, hun de nodige steun geven, of in ieder geval draaglijk zijn. Maar andere lichamen kunnen er nauwelijks in ademen en worden geschaafd, verwond of gemutileerd door die korsetten. Ik gebruik de metafoor hier om het over sociale identiteit te hebben, dus gender, maar we mogen niet vergeten dat stukken lichaam soms letterlijk en zonder toestemming afgesneden worden om in het keurslijf te passen: wereldwijd worden intersekse baby’s bij geboorte nog veel te vaak binnen 24 uur geopereerd, om in ‘m/v’ te passen.
In de afgelopen decennia werden die keurslijven ontspannen. In eerste instantie dankzij sociale bewegingen die gender en seksualiteit als hun speerpunt nemen, maar het voortschrijdende wetenschappelijk inzicht rond geslacht en identiteit speelde eveneens een rol, alsook het groeiende besef dat vele samenlevingen sociale rollen en posities kennen die nu ‘third gender’ genoemd worden en waarvoor in toenemende mate ook moderne wettelijke categorieën bestaan – zoals een derde categorie op identiteitskaarten in Australië, India of Argentinië. Met het ontspannen van die keurslijven groeien de mogelijkheden van genderidentificatie: man, vrouw, transgender, transman, transvrouw, intersekse, non-binair, third gender et cetera. Al deze identificaties bestaan als sociale werkelijkheden. Een ontkenning van dat bestaan is niet enkel het ontkennen van een empirische werkelijkheid, maar vormt ook een gevaar van dehumanisering, waar het Lemkin Institute for Genocide Prevention onlangs nog scherp voor waarschuwde in relatie tot de georkestreerde aanvallen op transgenderidentiteit.
Identiteit is een complex gegeven – zij is het resultaat van een proces van identificatie. Hoe we ons identificeren is geen simpel effect van het lichaam en andere ‘materiële condities’ waarin we ons bevinden. Het is een sociaal en dynamisch proces waarin ons eigen bewustzijn van die condities, van ons lichaam, een belangrijke rol speelt. Dit geldt niet alleen voor gender maar ook voor sociale klasse, etniciteit of lichamelijke beperking. De nieuwe publieke zichtbaarheid en gedeeltelijke acceptatie van meerdere genderidentiteiten roepen echter weerstand op. Een deel daarvan lijkt ingegeven door een nostalgisch vasthouden aan dat binaire heteronormatieve classificatiesysteem en worstelt met, of verwerpt de wetenschappelijke kennis over lichamen en over identiteit die m/v onder druk zet.
En het heeft weinig antwoorden op vragen als: als we op een normatieve manier, zowel wettelijk als sociaal, willen vasthouden aan strikte m/v-categorieën, wat is dan de doorslaggevende parameter voor het onderscheid? Als chromosomen de doorslag geven, moet iedereen dan een verplichte dna-test doen? Wat als genetisch en genitaal geslacht niet overeenkomen? Wat als het anatomisch of chromosomaal plaatje niet eenduidig is? Wat te doen met de grote variatie op het vlak van hormonen: verplichte hormonentherapie om binnen de (veranderlijke) m/v ‘normaalwaarden’ te vallen? En wie neemt al deze beslissingen? Deze vragen raken bovendien nog niet aan de kwestie van identiteit, die een sociaal en dynamisch gegeven is.
Het idee dat we terug kunnen naar een eenvoudig m/v-regime vergt een ingrijpende identiteitspolitie, die mensen in twee keurslijven moet duwen en houden. Die reductie is problematisch – zowel in het licht van de beschikbare kennis over geslacht en identiteit als vanuit het oogpunt van de vaak precaire en bedreigde levens van hen die zich aan de rand van of buiten bestaande gendernormen bevinden. Is het in een samenleving die zoekende is naar wat geslacht en gender zijn en kunnen zijn niet zo dat zelfidentificatie nu eenmaal bij de sfeer van de vrijheid van het individu hoort? Of zoals Ainsworth in Nature concludeert: als we, in het licht van de complexiteit die hoe langer hoe meer zichtbaar wordt, iemands gender willen weten, ‘it may be best just to ask’.
Uiteraard is dit slechts een deel van het wetenschappelijke verhaal over gender – naast biologie en identificatie staat het harde feit dat een m/v-regime onze samenleving in diepe ongelijkheid structureert: femicide, armoede, sociale onveiligheid op de werkvloer en ga zo maar door. Het punt is: de studie van gender bestaat uit al deze dimensies; verschillende waarheden om tegelijkertijd in overweging te nemen.
Het is geen sinecure om dit hele plaatje te doceren aan studenten, van wie velen net van de middelbare school komen waarin kwesties van geslacht en gender intens kunnen zijn. Voeg daar de maatschappelijke context van de huidige collegezaal aan toe – de ‘mijn meningen zijn feiten’-relativering die tot alt-facts en wetenschapsontkenning leidt; de categoriale verwarring van vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid; de maatschappelijke polarisatie en de ‘habitus’ op sociale media die ons heeft doen wennen aan like/dislike, blokkeer&mute en vooral haat – en het resultaat kan intens en conflictueus zijn.
Ze zitten in de collegezaal, studenten die roepen dat alleen m/v bestaat en de rest onzin is, of dat witte cisgender mannen geen recht van spreken hebben. Dat identiteit in onze genen zit of dat het niet bestaat en dat het stom is om je op een identiteit vast te pinnen. Dat gekozen persoonlijke voornaamwoorden nonsens zijn of dat ze heilig zijn. Studenten die klaarstaan om hun docenten te melden bij ‘woke’-meldpunten of studenten die om het ontslag van een docent vragen. En laat ik de studenten niet vergeten die anonieme doodsbedreigingen sturen omdat ze zich vastklampen aan ideeën over m/v die aan een universiteit onder de loep genomen worden. Ze zitten er allemaal. En ze hebben allemaal recht op onderwijs dat hen blootstelt aan zorgvuldig onderbouwde kennis over gender, leert vragen te stellen en te twijfelen en traint in een wetenschappelijke manier van denken.
Het vergt tijd en geduld – condities die onder druk staan door de neoliberalisering van het onderwijs – om vanuit de bestaande maatschappelijke polarisering een academische houding te cultiveren waarin de complexiteit van gender bestudeerd en bevraagd wordt en aan integere waarheidsbevinding gedaan wordt. Waarbij de reflexen van publiek debat en sociale media achtergelaten worden en wetenschappelijke inzichten, twijfel en nieuwsgierigheid centraal komen te staan. Waarin geleerd wordt wat academische vrijheid en verantwoordelijkheid betekenen, met alle dilemma’s, grijze zones en grenzen.
Twee randvoorwaarden zijn daarbij belangrijk. Allereerst, pedagogisch gezien is het cruciaal om het hele spectrum van moeilijke of conflictueuze situaties in de collegezaal samen in overweging te nemen. We moeten met hand en tand de politieke kaping tegenhouden die op een selectieve manier van een aantal situaties een nationale morele paniek tracht te maken en de andere zelfs niet in overweging neemt. Ten tweede, pedagogisch gezien is het belangrijk dat de reflecties en discussies over moeilijke situaties in de collegezaal op het gepaste niveau gebeuren. En dat zijn niet de meldpunten of parlementaire vragen, maar wel de opleidingscommissies en seminars waar docenten aan intervisie kunnen doen, en uiteraard de collegezalen zelf. Studenten hebben het recht om te leren – en dus ook om fouten te maken – zonder in de politieke schijnwerper te staan, zonder de hete adem van politiek opportunistische ingrepen in de nek te voelen.
De morele paniek laat zich hoe langer hoe meer kennen als een ‘woke’ gordijn voor een regelrechte aanval op academische vrijheid. De autoritaire voorbeelden springen het meest in het oog, zoals het intrekken van de nationale accreditering van gender studies door het Orbán-regime in Hongarije, waar het trouwens niet bij bleef. Ook het Hongaarse Instituut voor Advanced Studies en de Central European University moesten eraan geloven. Maar we moeten ook de minder zichtbare manieren waarop academische vrijheid kan afbrokkelen op tijd leren herkennen. De nood daartoe werd mij scherp duidelijk toen de Canadese psycholoog Jordan Peterson, op uitnodiging van studenten, in 2018 de UvA-campus bezocht.
Peterson gebruikt geregeld zijn academische reputatie en titel om uitspraken te doen over gender die enerzijds niet door wetenschappelijk onderzoek onderbouwd zijn (ook niet het zijne) en die anderzijds zowel geweld van incels rechtvaardigen als transrechten ontkennen. Met de educatieve missie van de universiteit in gedachten vroeg een aantal collega’s om een wetenschappelijke stem over gender naast Peterson te plaatsen. Deze vraag werd door Peterson en zijn aanhangers als ‘semi-deplatforming’ gekaderd. De vraag om ‘more speech’ (vrijheid van meningsuiting) en vooral ‘better speech’ (academische vrijheid) werd, met andere woorden, als deel van een zogenaamde ‘cancel culture’ neergezet. Toen duidelijk werd dat Peterson het podium niet zou delen, riepen collega’s de universiteit op om afstand te nemen van de dehumanisering van transgenders en vrouwen die deel is van Petersons verhaal. Op die vraag kwam een andersoortig antwoord: doodsbedreigingen vanuit Petersons fanbase aan de collega’s die de oproep deden.
Indertijd herkende onze universiteit het onderscheid tussen vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid niet goed en was zij zich er minder van bewust dat de hele situatie met Peterson op gespannen voet stond met academische vrijheid. Sinds de Covid-19-pandemie is dat anders. Het zou in 2018 niet in mij opgekomen zijn, en het zou niet geloofwaardig hebben geklonken, om te zeggen: nu gaat het om de wetenschappelijke expertise over gender, maar volgende keer zijn het epidemiologen of rechtsfilosofen wier expertise volledig gerelativeerd wordt en die met de dood bedreigd worden. Inmiddels weten we beter.
In dit opzicht zijn de studie van gender en seksualiteit, maar evenzeer de studie van racisme, kolonialisme, islam, seksualiteit, migratie of klimaatsverandering ‘kanaries in de kolenmijn’. Het zijn thema’s die zich lenen tot die morele paniek die zich in snel tempo scherp laat voelen: het in diskrediet brengen van recente wetenschappelijke inzichten en het uithollen van de academische vrijheid die dergelijke kennis mogelijk maakt. We weten wat op het spel staat: eerdere zware politieke ingrepen in de studie van gender en seksualiteit hebben diepe sporen nagelaten. De kennis van het Institut für Sexualwissenschaft, opgericht door Dr. Magnus Hirschfeld in 1919 – in die tijd het meest vooraanstaande instituut in Europa op dit terrein – ging in vlammen op. Het betrof uniek materiaal over homoseksualiteit, transseksualiteit en intersekse, inclusief de medische archieven van de vroegst gedocumenteerde geslachtsveranderingsoperaties. Dat is de kennis die vernietigd werd op die iconische foto van de eerste grootschalige boekverbranding door de nazi’s op 6 mei 1933 in Berlijn. Meer dan twintigduizend boeken en geschriften werden uit de boekenrekken van het instituut verwijderd, omdat ze ‘ontaard’, ‘volksontrouw’ en ‘gevaarlijk’ zouden zijn.
Het beschermen van deze kostbare vrijheid vergt dat we luisteren naar de ‘kanaries in de kolenmijn’ en niet alvast delen van het wetenschappelijke veld opofferen vanuit de illusie dat de rest wel veilig is. Het knauwen aan de logica van academische vrijheid treft immers het hele veld. En om deze vrijheid goed te beschermen moeten we haar goed kennen. We moeten begrijpen hoe morele paniek academische vrijheid kan uithollen en wat het principiële onderscheid tussen vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid is. Om academische vrijheid te vrijwaren, moeten we dit onderscheid goed bewaken.
Sarah Bracke is hoogleraar sociologie van gender en seksualiteit aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Amsterdam Research Center for Gender and Sexuality