‘Do we exist? What proof do we have?’

Edward Said, After the Last Sky

Adania Shibli, wier roman Een klein detail (2017) onlangs in het Nederlands verscheen in de vertaling van Djûke Poppinga, was naar het Brusselse Passa Porta Festival gekomen om daarover te praten. Aan de hand van een grap legde ze uit wat het vertellen van verhalen voor haar, schrijfster uit de Palestijnse diaspora, wonend in Berlijn, betekende.

Een stotterende man stapt een bus in en vraagt h-h-h-hoeveel het k-k-k-kaartje kost. De buschauffeur antwoordt hem: t-t-t-twee euro. De man gaat zitten. Er stapt een volgende man de bus in, die vraagt hoeveel een kaartje kost. De buschauffeur antwoordt: twee euro. Boos staat de stotterende man op. M-m-m-maakte u mij d-d-daarnet b-b-belachelijk? Waarop de buschauffeur antwoordt: n-n-n-nee, hém!

Voor Shibli is vertellen stotteren, en daarmee blootleggen dat verhalen altijd incompleet en gebroken zijn. Dat stotteren is zowel onvrijwillig, en dus noodzakelijk, als een literair en politiek statement: Shibli schrijft bewust in tegen het ‘perfecte narratief’, dat als een puzzel in elkaar past en het vertrouwen van de lezer bestendigt in zoiets als de helende kracht van verhalen. Haar boek, waarin de (waargebeurde) verkrachting van en moord op een Palestijnse nomade door een Israëlische officier in 1949 centraal staat, gaat over de vraag of er überhaupt zoiets bestaat als een ‘stem’ geven aan mensen die op geen enkele manier deel uitmaken van het collectieve bewustzijn. In het eerste deel zien we de gebeurtenissen vanuit de kille, gedistantieerde blik van de dader. In deel twee probeert een jonge Palestijnse journalist, vijftig jaar na dato, het verhaal terug te geven aan het slachtoffer. Ze onderneemt een reis naar de plek waar het gebeurde – een reis die voor haar als Palestijnse, reizend met andermans Israëlische paspoort, neerkomt op een levensgevaarlijke onderneming. Een verhaal ‘teruggeven’ blijkt in geen enkel opzicht eenvoudig, of überhaupt mogelijk.

In 1986 publiceerde een andere Palestijnse schrijver in exil, Edward Said, zijn boek After the Last Sky, met foto’s van de Zwitserse fotograaf Jean Mohr. Het probleem, schreef Said, was niet dat er nooit iets werd geschreven over Palestijnen. Het probleem was eerder dat er te veel werd geschreven, maar altijd in dezelfde modus: polemisch, beschuldigend of veroordelend. Anders dan van de joden bestond er van de Palestijnen nauwelijks een beeld; al het schrijven was tegelijkertijd een uitwissen. ‘Especially in the West’, schrijft Said, ‘Palestinians are not so much a people as a pretext for a call to arms (…) Many of us have been killed, many permanently scarred and silenced, without a trace.’ Voor hem, net als voor Shibli, kan Palestijnse literatuur niet anders dan formeel instabiel zijn, fragmentarisch, struikelend, omdat de Palestijnse schrijver zich voor de ‘haast metafysische onmogelijkheid’ gesteld ziet om het heden te representeren.

Ik moest denken aan een gesprek eerder die dag waarin de Nieuw-Zeelandse schrijfster Eleanor Catton had gesproken over haar nieuwe boek Birnam Wood. Ze vertelde hoe Jane Austens Emma een belangrijke inspiratie was geweest – ze schreef eerder het filmscript van een nieuwe bewerking van die roman – omdat het boek op een intelligente manier speelde met de positie en verwachtingen van de lezer, een heldere structuur in drie aktes kende en werd bevolkt door levendige en sympathieke personages. Overal in het boek, vooral in de saaie monologen die je geneigd was over te slaan, zaten aanwijzingen verstopt. Zoiets had ze ook willen doen met haar eigen roman, die draaide om een groep milieuactivisten en een miljardair.

Catton was onderhoudend en slim, zij het een beetje braaf in haar hang naar ambachtelijke voorbeeldigheid. Het contrast met Shibli kon haast niet groter: Cattons boek representeerde niet alleen dat wat Shibli het perfecte narratief had genoemd, maar ook meer in het algemeen de kwaliteiten die in het Westen hoog in het vaandel worden gehouden: heelheid, tempo, logica, essentie, systematiek.

Shibli, die in het Arabisch schrijft, maar onder andere Hebreeuws, Duits, Frans en Engels spreekt, vertelde dat ze nachtmerries kende waarin ze is beroofd van al haar taal en volledig sprakeloos achterblijft, bijna niet meer bestaat. Een drietalig literatuurfestival als Passa Porta, waar programma’s plaatsvinden in het Frans, Nederlands en Engels, is een viering van meertaligheid. Dat die ook ballingschap kan zijn, een open wond, een afgrond waarin je je eigen bestaan ziet verdwijnen, is een vorm van lijden waarmee de westerse schrijver zich nauwelijks meer geconfronteerd ziet.