Als God de mens schiep naar zijn beeld, en we hem niet kennen, hoe kunnen wij dan weten hoe we er zelf uitzien? U dacht toch niet dat wij zomaar ons spiegelbeeld vertrouwen. Ik een ander? Kom nou. Ik is een triljoen anderen, op z’n minst. Die roestige jerrycan bijvoorbeeld. Die takken van een wilg ‘als armen benen afgehakt’. En of we het nu willen of niet, ook die ‘half versteende/ half verteerde/ smerige lap’.

Erik Spinoy publiceert sterk uiteenlopende dichtbundels. In 2002 verscheen Boze wolven, een krachtige en uiterst doorleesbare bundel waarbij de aandacht op geen van de 140 bladzijden verslapt. Zelden is er zo lenig in het Nederlands poëzie geschreven. Eerder publiceerde hij Susette, vernoemd naar de minnares van Hölderlin, die als toegesprokene optreedt. Zijn vorige bundel heet L en neemt de flower power of Summer of Love als leidraad. Opvallend in zijn vroege werk is Fratsen, een verzameling kleine gedichten. Er is geen bundel van Spinoy die op een andere lijkt. En al spreekt Spinoy achter in zijn nieuwe, zesde bundel Ik, en andere gedichten van een concept, een conceptuele bundel is het net als zijn vorige niet. Niet zoals de Circulaire systemen van Paul Bogaert dat zijn, of Heimwee naar van Robert Anker. Dat zijn bundels die bij uitzondering van begin tot eind rond hetzelfde gegeven of mechanisme zijn gecomponeerd. Zo er bij Spinoy sprake is van een opzet, is deze diffuus. Hij gaat te werk vanuit een opengewerkte structuur: als er al een patroon is in zijn bundels, sluit dat niet.

Het is mijn niet

te wrikken gekte

zeg je, onveranderlijk

maar wat je zegt

beeft als een watervlak

aanhoudend

in jezelf.

De bundel opent met een consistente reeks getiteld Ik, die vorig jaar als bibliofiele uitgave bij Druksel in Gent verscheen. Hoewel deze serie in de ik-vorm is geschreven, lijkt het ‘iets’ of ‘het’ waar die ik op stuit voor hem iets weerzinwekkends te zijn. ‘Dooierachtig’, wordt het regelmatig genoemd. ‘Met zoveel leven is het/ nooit gedaan’, staat er. Al snel wisselen de identiteiten. Niets plaatst de dichter buiten zichzelf, lijkt het, ook zijn waarnemingen niet.

Het is zover

alweer:

mijn lichaam is

mijn lichaam

niet.

Zie hoe ik hier als

uitvergrote bidsprinkhaan

gebogen sta en

walg

maar hoe weerwillig ook

twee poten in

begeerte strek

en voel eraan.

Mijn lichaam –

ingepalmd en uitgewoond

gebrandschat

daarna

als kolonie.

In tegenstelling tot het werk van zijn studiegenoot Dirk van Bastelaere is er bij Spinoy geen theorie te vinden in de gedichten zelf. Zijn taal is direct en confronterend. Het gaat hem om bepaalde uitgangspunten voor zijn series, om wisselende perspectieven. Beeldvorming, impasse en zingeving zijn de thema’s van de volgende cycli. ‘Nooit worden lippen/ zo gekust/ als door zichzelf’, staat in de tweede reeks ‘Beeld en gelijkenis’. Hier, en in de volgende reeks ‘In een lus’, begint hij met viltstift onder en boven de gedrukte tekst te tekenen. Tekstwolkjes. Een zonnetje rond een ik met eronder in groter corps ‘gaf je het leven/ neemt het ook terug’. En bedoelde flauwiteiten. Veertien meisjesnamen en daarboven ‘Kies uit (max. 3)’. Schrijnende uitspraken. Harde kindertaal.

Het zou te monocausaal zijn de typografie in verband te brengen met Paul van Ostaijen, op wiens werk Erik Spinoy is gepromoveerd. In de verantwoording van de bundel wordt een tentoonstelling in Hasselt genoemd die Spinoy inrichtte onder de titel The Fragile Absolute. Voor de drie wonderkamers die hij hier inrichtte, liet hij zich inspireren door Lacan. Bij de tentoonstelling begon de dichter met viltstift te werken, en ook met zijn variaties op Ik, die hem tot de drie andere series brachten. Wie de titel ‘en andere gedichten’ leest als los werk, komt bedrogen uit. De bundel blijft voortborduren op de ik, al zijn we de schrijvende eerste persoon enkelvoud inmiddels kwijt: ‘en heren in driedelig rukken op de vloer elkaar/ de haren uit het hoofd’.

Toch blijft Erik Spinoy ook in deze bundel een lyricus. Een straffe weliswaar, een meedogenloze hier en daar. Zijn taal kan dwingend klinken, met af en toe open rijmen. Het verbaast niet dat de voornamen van Gezelle en Claus in de tweede reeks voorkomen. Spinoy is zich altijd bewust van tradities.

Waar blijft hierbij

dat half vertogen woord

de lok die weggestreken wordt

de zenuwtrek die openbloeit

de fout die zo aandoenlijk

insisteert

In de vierde reeks speelt de dichter een vraag-en-antwoordspel met zichzelf. En ook daarin behoudt hij ritme. ‘Raakt het mij aan?// Je zou er nog/ versteld van staan.// Verklaar?// Je praat ernaar’. We zijn bij het dubbelzinnige thema zingeving aanbeland. ‘Alles nieuw’ is de titel, naar Openbaring 21:5 – ‘Ziet, Ik maak alle dingen nieuw.’ De ik is inmiddels al als derde persoon afgevoerd. In ‘leverkleurig pak’ lijkt hij wel een bruin paard.

De bundel besluit met heel andere koek. Cordyceps is een species van tropische zwammen die op insecten parasiteren. Als een moderne natuurfilmer met microcamera zoomt Spinoy op deze wezens in en volgt nauwgezet iedere beweging. Hier is de dichter op zijn best. Net als in Boze wolven is deze afdeling doorleesbaar en bovendien tergend precies. Een groot gedicht dat nergens stokt. Met exacte waarnemingen stuwt hij regel na regel door het regenwoud, spannend en beklemmend in zijn metaforiek. De ik waar we mee begonnen is inmiddels vertakt tot ontelbare meervoudige eencelligen. Missie geslaagd. Wil deze duivelskunstenaar en dichter zo snel mogelijk opnieuw beginnen aan iets groots.