Nederlandse kunstenaars die wilden breken met de traditie, die aansluiting zochten bij de internationale avant-gardebeweging, begonnen zich in 1948 te organiseren. Schilders als Karel Appel, Corneille en Constant verenigden zich in de Experimentele Groep in Holland. Al spoedig sloten de dichters Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg zich hierbij aan. Terwijl de schilders vooral bekend werden als leden van de internationale Cobra-groep werden de dichters al spoedig aangeduid als de Vijftigers.
Bekendheid verwierven de Vijftigers – waartoe ook Hans Andreus, Simon Vinkenoog, Jan Hanlo, Hans Lodeizen, Jan Campert, Paul Rodenko en Hugo Claus gerekend moesten worden – vooral toen de gerenommeerde uitgever A.A.M. Stols in 1951 de door Vinkenoog samengestelde bloemlezing Atonaal publiceerde.
De vaste literatuurcriticus van De Groene, de vriendelijke en altijd welwillende C.J. Kelk (1901-1981), die door Ter Braak meer als belangenvertegenwoordiger van de boekhandel dan als serieus recensent was beschouwd, gaf toe dat hij erg moest wennen aan deze gedichten. Ze kwamen op hem over als ‘slank, lichaamloos, bijna zonder zin, bijna zonder verleden, zonder rhythme, zonder traditie, zonder steun, zonder stem’. En toch, na de eerste confrontatie greep hij steeds vaker naar ‘dit gele boekje met zijn vaak duizelingwekkende inhoud’.
Nadat hij een rondgang langs de elf in de bloemlezing vertegenwoordigde dichters had gemaakt, kwam Kelk tot de conclusie dat de breuk met de oudere generaties dichters definitief was. ‘Zonder erg goed te weten waarop ze hun inzicht baseren, brengen deze nieuweren nochtans de geluidsfilm van hun ópmerkend wezen naar eigen inzicht in omloop. Er is dus een poëzie bezig te ontstaan, die misschien nooit tot het beste zal behoren, maar die toch, nu, een begin is en een streep zet onder wat dood is. En daar gaat het om.’
Ondanks de slag om de arm was de recensie van Kelk onmiskenbaar positief. Dat kon niet worden gezegd van veel andere reacties. Zo deden de gedichten uit Atonaal M. Vasalis denken aan rohrschachtests, ‘waar men merkwaardige dingen aan kan beleven evenals aan meeuwen-uitwerpselen tegen het vensterglas’. Ook andere recensenten spraken vol afkeer over ‘wartaal’, ‘primitivisme’, ‘duisterheid’, ‘onzin’ en ‘een weerzinwekkende en walgelijke woordenkraam’. Bovendien zou het werk van de Vijftigers immoreel, nihilistisch en lamlendig zijn.
De meest geruchtmakende aanval op de experimentele dichters kwam van Bertus Aafjes, die in juni 1953 drie artikelen publiceerde in Elseviers Weekblad. Volgens hem pleegden de experimentelen verraad aan de geest, aan het intellect en aan de cultuur als geheel. Ze oriënteerden zich eenzijdig op het lichamelijke en het onderbewustzijn en hun werk resulteerde in ‘een ware ravage aan flarden van hersenen en verminkt intellect’. Dit had niets meer te maken met ‘de schone letteren’, dit was het bandeloos toegeven aan driften, dit was de dictatuur van de onderbuik.
De experimentelen predikten een nieuwe nihilistische revolutie, en zo kort na de oorlog hoefde Aafjes niet lang te zoeken naar vergelijkingsmateriaal: ‘Lees ik Lucebert’s poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich in een dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir.’
In De Groene Amsterdammer van 4 juli 1953 antwoordde Lucebert met een hartstochtelijke, woedende ‘Open brief aan Bertus Aafjes’. Wat opvalt is dat de woordvoerder van de avant-gardistische dichters nog onbekommerd gebruik kan maken van de Tale Kanaäns. Wanneer hij Aafjes vergelijkt met Pilatus of Kajafas hoeft daar geen voetnoot bij. Zelf identificeert hij zich, in alle bescheidenheid, niet alleen met Orpheus, maar ook met de lijdende Christus.
(RH)