
Er is iets bijzonders met dichters die proza schrijven. Recentelijk verscheen er bijvoorbeeld werk van Lisa Olstein, die haar leven met migraine als uitgangspunt nam voor haar invoelende Pain Studies; en van Heather Christle, die haar ervaringen met depressie en moederschap vertaalde in het fragmentarische Het boek der tranen. Als dichters zich wijden aan langere teksten, lijkt er iets te gebeuren met het ritme, met de taal; dichters immers weten als geen ander hoe te werken met compressie.
Zo ook met Een geest in de keel, het prozadebuut van de Ierse dichter Doireann Ní Ghríofa. Ní Ghríofa schreef al eerder vijf dichtbundels; ze is tweetalig en laveert tussen het Engels en het Iers. Haar gedichten schrijft ze ’s nachts, als ze haar baby’s voedt en de wereld stil is. Het is een bekend beeld: het silhouet van een vrouw, een donker raam, borst ontbloot, lichaam gekruld om dat van haar kind. Bij Ní Ghríofa komt er dan nog pen en papier bij, of misschien een telefoon; hoe dan ook, ze schrijft tussen het voeden en opvoeden van vier kinderen door.
In Een geest in de keel volgt Ní Ghríofa de echo’s van de achttiende-eeuwse edelvrouw Eibhlín Dubh Ní Chonaill, wier ‘Rouwklacht om Art Ó Laoghaire’ een klassieker is in de Ierse literatuurgeschiedenis. Ní Ghríofa las het op school: het verhaal van de man die wordt gedood, en van de vrouw die, terwijl het bloed uit zijn lichaam gutst, haar handen tot een kommetje vormt, het bloed opvangt en drinkt. Als kind deed het gedicht haar weinig – het was verplichte schoolkost – maar later, als ze op de Neonatale Intensive Care Unit (Nicu) verblijft en de dood haar te vroeg geboren dochtertje bijna aanraakt, vlamt er iets in haar op. Wie was die vrouw, die zo krachtig haar rouw en woedde uitte? Wat vond er plaats achter die beroemde tekst?
Het wordt een obsessie. Ní Ghríofa onderwerpt zich met overgave en passie aan haar zoektocht, zoals ze zich ook onderwerpt aan de dagelijkse beslommeringen van haar gezin. Haar bezetenheid komt tot uiting in haar taal, die ritmisch en meeslepend is, vol met echo’s.
Wat volgt is een stuwend, poëtisch boek. Ní Ghríofa laat zien waar de gaten in de geschiedenis zitten, de verloren of ontkende vrouwenstemmen. Het boek zit vol geesten, momenten waarop Ní Ghríofa’s leven is verbonden met levens die haar voorgingen. Terwijl ze haar kind voedt, ‘besef ik maar weer eens hoeveel van deze momenten door ontelbare andere vrouwen in ontelbare andere kamers beleefd worden, als de gedeelde tekst van onze dagen’. Ze is één stem in een meerstemming koor. ‘Zing mee.’ Ze vraagt zich af of andere vrouwen ook zoveel plezier beleven aan het afstrepen van huishoudelijke taken, aan het zichzelf onzichtbaar maken. ‘Het kan een bijzondere voldoening geven je daarin te verliezen, op te gaan in de behoeften van anderen: aan dit soort wegcijferen beleef ik genoegen.’
‘Dit is een vrouwelijke tekst’, echoot het door het boek. Na een tijdje begon ik me af te vragen waar dat ‘vrouwelijke’ dan precies uit bestaat, behalve kinderen baren en jezelf opofferen. De toewijding aan een ander is voor Ní Ghríofa bepalend, of dat nu haar kinderen zijn, of een dode dichteres. Ze voelt geen woede of irritatie, en dat is, gezien het beroep dat er op haar wordt gedaan, opvallend. Maar de ‘simpele voldoening’ die ze put uit het afvinken van lijstjes geeft haar houvast.
Het tegenstrijdige is natuurlijk dat ze door het schrijven van dit boek boven haar zorgende leventje uitstijgt; ze is niet kopje-onder gegaan. In gestolen momenten en met de steun van haar man (de ‘knip’ in het dankwoord; er kwam geen vijfde kind), werd dit boek een realiteit. Ní Ghríofa bezit een vastberadenheid die het wint van haar neiging tot sloven. Misschien is dit wel wat er ‘vrouwelijk’ is aan dit boek: het feit dat ze schrijven (ook) tot iets lichamelijks maakt, dat ze zich voegt in een stroom van vrouwenlevens, zichtbaar en onzichtbaar, dood en levend.
Een geest in de keel gaat ook over vertalen (Ní Ghríofa vertaalde het gedicht van haar geliefde edelvrouw; het staat achter in het boek): van tekst, maar vooral van ‘vrouwelijke ervaring’. ‘Nee, mijn favoriete element zweeft ergens boven de tekst’, schrijft ze, ‘in het onvertaalbare wit tussen de stanza’s, waar ik een vrouwelijke adem bespeur die lang nadat het lichaam zich heeft weggespoed om elders te gaan ademen op de een of andere manier in het trappenhuis is blijven hangen.’ In Ní Ghríofa’s wereld is het verleden voelbaar, want zelfs op haar meest uitgeputte, onzekere momenten is ze niet alleen. Door zichzelf te omringen met de sporen van de levens van anderen creëert ze iets waarachtigs, een boek dat schittert als een glashelder mozaïek, samengevlochten door Ní Ghríofa’s dichterlijke, meerstemmige taal.
Europese Literatuurprijs
De Europese Literatuurprijs groeide uit tot een lijst laureaten (en genomineerden) die, als je terugkijkt, leest als een who’s-who van de Europese letteren. Van Julian Barnes tot Sandro Veronesi, van Johan Harstad tot Ali Smith en, vorig jaar, Saša Stanišic voor zijn roman Herkomst.
Niet alleen selecteert de jury op de originaliteit en vertelkracht van de auteur, net zo belangrijk is de bekwaamheid en brille van de Nederlandse vertaler. Beiden worden zodoende bekroond, met tienduizend euro voor de schrijver en vijfduizend voor de vertaler. De prijsuitreiking zal dit jaar op 5 november plaatsvinden op het Crossing Border Festival in Den Haag.
Lees in De Groene besprekingen van alle vijf de genomineerde romans van dit jaar.