Drie jonge Indonesiërs, waarvan er twee lid zijn van de gewapende jeugdorganisatie KRIS uit Sulawesi, op verlof in Yogyakarta, december 1947; © Hugo Wilmar / Nationaal Archief / Spaarnestad

In het vacuüm na de capitulatie van Japan riepen Koesno Sosrodihardjo Soekarno en Mohammed Hatta op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid van Indonesië uit. Vier jaar later was de Republiek een voldongen feit. In New York nam Indonesië plaats in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, in Amsterdam werd de soevereiniteit plechtig overgedragen. De nieuwe staat werd een fiere voortrekker in het wereldwijde proces van dekolonisatie.

De periode 1945-1949 geldt in Indonesië als de Revolusi, en aan die revolutie wijdt het Rijksmuseum een grote tentoonstelling. De samenstellers schrijven in het begeleidende boek dat de geschiedenis van de Indonesische revolutie een ‘duizelingwekkend’ aantal variaties en stemmen kent. De revolutie was om te beginnen niet alleen een gewapende opstand van Indonesische nationalisten tegen het Nederlandse regime, het was ook een oorlog waarin islamitische, communistische, lokaal-aristocratische en etnische partijen zich manifesteerden en vaak met eigen milities strijd leverden.

De uitdaging voor de tentoonstellingsmakers, twee Nederlandse en twee Indonesische, is dus aanzienlijk. Revolusi! is niet een Indonesische tentoonstelling die toevallig in een Nederlandse tentoonstellingszaal beland is; het is ook niet een tentoonstelling over een willekeurig dekolonisatieproces ergens in de wereld, in Algerije, Kenia of Vietnam, want het is ‘ons’ dekolonisatieproces en het Rijksmuseum is ‘ons’ museum, en onmiskenbaar heeft dat museum de neiging zich eigenaar van het verhaal te maken, om niet te zeggen het te beheersen, zo goed en zo kwaad als dat kan. Uit het zandstormpje dat ontstond toen een van de conservatoren op persoonlijke titel schreef dat het begrip ‘bersiap’ racistisch geladen was bleek al hoezeer zorgvuldige contextualisering van belang is. Het gaat hier niet over zomaar vier lang vervlogen jaren, ‘de periode 1945-1949’: alles hier raakt aan een levend verleden in beide landen, een continuïteit van geweld en verlies, net zoals de Slavernij-tentoonstelling raakte aan het voortbestaan van een racistische teneur en een onverkwikkelijke hiërarchie in de samenleving van vandaag.

‘De tentoonstelling gaat over de Nederlandse én Indonesische geschiedenis’, zei de directeur, Taco Dibbits, tegen de NRC. ‘Wij vinden het als Rijksmuseum belangrijk beide delen van de geschiedenis te vertellen.’ Dat statement staat bij het binnentreden onmiddellijk op losse schroeven. De bezoeker ziet als eerste enorme foto’s van Soekarno en Hatta tijdens de Proklamasi van de onafhankelijkheid. Daarna volgt een zaal waarin één vitrine staat met één heel klein fotoalbumpje, ooit eigendom van Sutarso Nasrudin, lid van de Siliwangi Divisie van het tni, het nationaal Indonesisch leger. Hij werd in 1948 door de Nederlandse strijdkrachten gearresteerd en geëxecuteerd. Het boekje bevat fotootjes van zijn vrienden. Ook die worden zeer groot op de wand geprojecteerd, en dat is bepaald een schok: het zijn prachtige jonge kerels, lachend, alert, stijlvol, bijna glamorous. Voor een aanzienlijk contingent van de bezoekers zijn dat heldhaftige activisten, de gezichten van revolutionaire strijd- en offervaardigheid. Voor een ander contingent bezoekers zijn ze het gezicht van de vijand.

Indonesische propaganda-affiche: ‘Darahkoe merahta’soedi didjadjah!’ (Mijn rode bloed weigert te worden overheerst) gemaakt door Koempoel Sujatno tussen 1945 en 1949 © Nationaal Archief

Het tonen van die fotootjes past in het streven van het museum om de geschiedenis vooral toegankelijk te maken op een direct-menselijk en emotioneel niveau. Dat gebeurde ook al in de Slavernij-tentoonstelling in een aaneenschakeling van getuigenissen met veelzeggende kleine persoonlijke objecten en weinig grote museale. Hier zijn het er 23. Zo ligt er een brief van de gewone soldaat Hans van Santen (‘Hallo luidjes’), op campagne in Sumatra. Er liggen de herinneringen van Jeanne van Leur-de Loos die drie jaar in het jappenkamp zat en een mantel maakte uit de zijden stafkaarten van Britse soldaten. Er ligt de documentatie over de ‘ijzingwekkende’ geschiedenis van de familie Uhlenbusch, slachtoffers van een bloedbad in een suikerfabriek bij Balapulang in oktober 1945. Er ligt het militaire hemd van Tjokorda Rai Pudak, doodgeschoten op Bali in oktober 1946: de kogelgaten zijn goed te zien. In dat format biedt de tentoonstelling vooral informatie: de zalen zijn gevuld met lessenaars met leesvoer, affiches, fotoalbums, archiefstukken. De Nederlandse inlichtingendiensten legden bijvoorbeeld grote verzamelingen foto’s van mogelijke revolutionairen aan, en inventariseerden de actiebereidheid die sprak uit pamfletjes en postertjes, soms handgetekend. Er is één zaal met schilderijen van Indonesische kunstenaars uit de periode.

Het is niet makkelijk te zeggen of dat bij elkaar ook echt in balans is zoals Dibbits dat bedoelde, maar ik denk van niet: het lijkt mij dat deze tentoonstelling in de eerste plaats de Indonesische kant van de geschiedenis toont, met voor het merendeel Indonesisch materiaal. Je ziet Soekarno, niet Drees. Je ziet tekeningen van de conferentie van Lingajatti, maar je leest niet wat daar werd besloten. Je ziet niet de soevereiniteitsoverdracht in Amsterdam, wel de triomfantelijke toespraak van Soekarno in 1949, als slotakkoord.

Soldaat Van Santen begreep er geen klap van. Zou 'Revolusi!' zijn begrip hebben vergroot?

De mogelijkheid tot identificatie voor de bezoeker, die het begeleidend boek niet zal hebben gelezen, is nuttig, en past ook bij de manier waarop geschiedenis tegenwoordig vaker wordt verpakt, als een aaneenschakeling van persoonlijke ervaringen. Het nadeel van die gefragmenteerde aanpak is dat de grotere geschiedenis in wel heel simpele sjablonen wordt gevat. Oorlog is erg. Kolonialisme is erg. De Indonesiërs hadden het recht aan hun kant, de Nederlanders niet. Zij waren buitensporig wreed. De 23 getuigenissen figureren in die sjablonen – en ze zijn vaak zeer navrant, zeker – maar aan het grotere verhaal en de vele ‘waaroms’ komt de tentoonstelling niet toe. Daar zijn heel goede redenen voor – tijd, ruimte, armslag – en het streven naar balans is begrijpelijk, en te respecteren, getuige de betrokkenheid van Indonesische conservatoren in het team. Je kunt natuurlijk ook dat boek lezen. Toch blijft een indruk over van een vereenvoudiging tot het persoonlijke, die geen inzicht geeft in de grotere vragen van het conflict. Hier zijn er een paar.

Mohammad Toha, Republikeinse troepen keren terug naar Yogyakarta, juni 1949. Aquarel op hardboard, hoogte 17,3 cm × breedte 27,1 cm © Rijksmuseum Amsterdam

Voor wie er weinig van weet komt de Revolusi hier uit de lucht vallen: Soekarno en Hatta lezen hun proclamatie voor. Zou het niet goed geweest zijn om enige aandacht te besteden aan de langere voorgeschiedenis van de onafhankelijkheidsbeweging? Toen Hatta in Nederland studeerde werd hij lid van de Indische Vereeniging, met vele andere studenten, die later in de revolutie een rol zouden spelen. De Vereeniging veranderde haar naam in 1925 in Perhimpoenan Indonesia, met als expliciet doel de vrijmaking van Indonesië. Daarmee werd dus al vroeg een schot voor de boeg gegeven. Hoe reageerde de Nederlandse overheid daarop? Was het voor de ontwikkeling van de revolutie van belang dat Soekarno in 1930 vier jaar gevangenisstraf kreeg en werd verbannen uit Java, tot de Japanners hem in 1942 terugbrachten? Zou het voor een Nederlands publiek relevant kunnen zijn te weten dat in Nederlands-Indië ook in de jaren dertig de doodstraf nog werd uitgevoerd?

Zou het ook relevant kunnen zijn te wijzen op de nauwe relaties tussen die onafhankelijkheidsbewegingen en de internationale arbeidersbeweging, om nog te zwijgen van de communistische? Paste de Indonesische opstand in de rij van dekolonisatie-oorlogen die na afloop van de Tweede Wereldoorlog ontstonden? Was de inzet van troepen ook een anticommunistische reflex? Is er bijvoorbeeld een relatie tussen de Nederlandse militaire respons en die van Frankrijk, dat vanaf 1946 een oorlog begon in Vietnam tegen de regering van Ho Chi Minh, die door China werd gesteund? Was er een relatie tussen de Indonesische nationalisten en die van India, Pakistan, Birma, Syrië of Laos, allemaal landen die tussen 1946 en 1949 hun onafhankelijkheid bevochten? Zagen de Nederlandse politici de Indonesische revolutie in die bredere context en zo nee, waarom niet?

Was het misschien goed geweest om iets meer uit te weiden over de economische kant van de zaak? De soldaat Van Santen is actief op Sumatra om daar de palmolie- en rubberplantages te heroveren, die kennelijk van groot belang zijn voor de wederopbouw van de economie van Nederland zelf. De exploitatie van rubber, suiker, tabak en olie was een integraal deel van het koloniaal regime, misschien zelfs de raison d’être ervan. Wogen de kosten van het uitzenden van 150.000 troepen dan op tegen het mogelijk verlies van die inkomsten? En zou het iets zijn om aandacht te besteden aan de mindset van de Nederlanders na mei 1945? Honderdduizenden Nederlanders werden toen geïnterneerd en veroordeeld wegens verraad en collaboratie, enkele tientallen werden geëxecuteerd. In hoeverre werd de opstand in Indonesië als verraad beschouwd? Wat voor rol speelde daarin de precaire relatie tussen de Indonesische revolutionairen en de Japanse bezetter?

Ten slotte is er dat extreme geweld, dat misschien nog altijd het meest raadselachtige is, in het conflict. Het wordt in de tentoonstelling enigszins zichtbaar, maar lang niet zo expliciet als Remco Raben het in het begeleidende boek karakteriseert: ‘Er is aan alle kanten van de strijd afgrijselijk veel leed berokkend. De Nederlanders hebben zich aan excessief, massaal, systematisch geweld schuldig gemaakt, maar de Indonesiërs evenzeer.’ Het blijft verbijsterend. Bijvoorbeeld: in een rapport van de juristen Van Rij en Stam uit 1954 over de ‘excessen’ in Zuid-Sulawesi onder Raymond Westerling wordt gemeld dat Nederlandse militairen daar gedwongen tweegevechten organiseerden, man tegen man, tussen mensen die ze verdachten van betrokkenheid bij het verzet. Wie verloor werd doodgeschoten. De kapitein trad er op als ‘Openbaar Ministerie, rechter en beul’ tegelijk. Soldaat Hans van Santen, op patrouille in Sumatra, verbaasde zich ook over het excessieve geweld, maar dan van de Indonesiërs – hij ‘begreep er geen klap van’. Was het niet goed geweest om dan wat verder terug te kijken naar de campagnes van het koloniaal bewind vanaf de late negentiende eeuw, die (in de woorden van historicus Henk Schulte Nordholt) in Indonesië ‘een permanente staat van geweld en zelfs een regime van angst’ creëerden? Pasten de oorlogsmisdaden en het verhullen daarvan in een lange praktijk van ontkenning dat het koloniaal gezag ook in het wonderlijk zoete tempo doeloe van de jaren twintig en dertig, waar mijn grootouders zo’n heimwee naar hadden, in feite rustte op een buitengewoon agressief en gewelddadig regime? Zou dat iets van de intensiteit van het geweld aan beide zijden kunnen verklaren?

Soldaat Van Santen begreep er geen klap van. Zou deze tentoonstelling zijn begrip hebben vergroot? Of zou hij hebben gevonden dat een tentoonstelling als deze per definitie niet bij machte is om dat soort fundamentele kwesties écht aan te snijden?

Revolusi! Indonesië onafhankelijk. Rijksmuseum Amsterdam, t/m 15 juni