Zo begint Anton de Kom in Wij slaven van Suriname zijn requisitoir tegen de Staat der Nederlanden, dat de lezer meevoert naar het Jeroen Bosch-achtige inferno in de Zuid-Amerikaanse jungle dat het plantageleven in Suriname bijna drie eeuwen achter elkaar geweest moet zijn. Het maakt ook gelijk duidelijk dat hij een heel wat betere schrijver was dan waarvoor hij werd gehouden. Er staan parels van vertelkunst in Wij slaven van Suriname. Lees bijvoorbeeld De Kom over de eerste slavenschepen van West-Afrika naar Suriname: ‘Geen schouwspel kan dat van een driemastvolschip onder voltuig evenaren, het is schoner dan Hausers “Laatste vaartuig”, schoner dan het fregatschip Johanna Maria’, schrijft hij tot zijn Nederlandse lezer. ‘Maar wij willen u waarschuwen. Waag u niet, vanuit uw hoge standplaats, langs het puttingswant, of zo u dat te gevaarlijk voorkomt, door het schuttersgat naar beneden. Zet geen voet op de touwladders die naar het kampagne voeren, hoe blank en schoongeschrobd zij er ook van hierboven uitziet. Hierboven ruikt gij de prikkelende lucht van teer en de zilte zeewind. Daarbeneden stinkt het reeds een mijl naar zweet en de uitwerpselen van duizend in het ruim gepakte slaven. Hierboven hoort gij de kreet van de albatros, de zingende matrozen en het geruis der golven. Daaronder hoort gij het gejammer der slaven, de kreten van een vrouw in barensnood en de zweep die neersuist op de ruggen der zwarten.’
TOEN Wij slaven van Suriname in 1934 verscheen bij uitgeverij Contact was er een landelijke rel aan voorafgegaan. De Nederlandse regering was al voor publicatie gealarmeerd door de Centrale Inlichtingen Dienst (CID) over het ‘opruiende karakter van het komende boek van De Kom’ en was overgegaan tot ‘preventieve censuur’, hetgeen erop neerkwam dat de uitgever onder druk der autoriteiten stevig kortwiekte in de tekst. Bovendien mocht het in de overzeese gebiedsdelen helemaal niet op de markt worden gebracht. Gedurende het justitiële vooronderzoek waren er zelfs geheim agenten van de politie gesignaleerd die in de tuin bij huize De Kom in Den Haag aan het spitten waren, in de overtuiging dat het manuscript aldaar begraven lag. Een en ander leidde uiteindelijk tot een flinke stimulans in de verkoop, en dat succes moet De Koms collega-auteur Jef Last zodanig hebben geprikkeld dat hij zich gedwongen voelde in het openbaar te verklaren dat niet De Kom maar hijzelf de ware auteur van Wij slaven van Suriname was.
Jef Last, schrijver, dichter en in die jaren volbloed-stalinist (in 1933 was hij Nederlands referent voor de Internationale van Revolutionaire schrijvers in Moskou) was actief geweest als redacteur bij de totstandkoming van De Koms boek. Hij kende De Kom van hun gezamenlijke optreden in de kolommen van het tijdschrift Links Richten. Bij zijn invloedrijke collega en vriend André Gide bemiddelde hij nog voor een Franse vertaling van De Koms boek (het kwam niet verder dan de plaatsing van enkele hoofdstukken in Le Monde). Maar om nooit helemaal opgehelderde redenen wilde Last later doen geloven dat hij het boek eigenlijk zelf had geschreven. Hij onthulde dat in 1962, zeventien jaar na de dood van De Kom, in Het Vaderland.
Een en ander paste op zich goed in de karaktersstructuur van Last, die alle proletarische broederliefde ten spijt volgens zijn echtgenote ‘zodanig van zichzelf vervuld was dat hij me op vakantie in Parijs binnen twee minuten uit het oog zou verliezen’. De ‘bekentenis’ van Last leidde tot polemieken die tot ver na de oorlog werden voortgezet en die de literaire reputatie van De Kom zwaar beschadigden. Op zijn sterfbed moet Last toch nog de credits aan De Kom hebben gegeven. Wie de schrijfstijl van Last heeft bestudeerd kan nu makkelijk de passages aanwijzen in Wij slaven van Suriname waar Last de hand in moet hebben gehad. We kunnen er gevoeglijk van uitgaan dat het De Kom was die het feitenmateriaal en de beschrijvingen van historische taferelen bijeensprokkelde. Last gaf er hier en daar op geheel eigen wijze een literaire draai aan, zijn eigen preoccupaties introducerend.
DAT HEEFT ERVOOR gezorgd dat er zo nu en dan in Wij slaven van Suriname een rare wending voorkomt die in het boek geheel detoneert. Zo duikt er in het hoofdstuk ‘Eldorado’, over de dromen van een Zuid-Amerikaans luilekkerland die de Europeanen naar de Amazone lokten, opeens een keiharde persoonlijke aanval op tegen Slauerhoff, al wordt hij niet bij name genoemd. Dat gaat dan zo:
‘Eldorado. Goudland. Nog altijd heeft het woord niets van zijn wonderlijke kracht verloren. Nog treedt op het grote passagiersschip een jonge dokter in de nacht naar buiten, zijn ogen verblind door de lichten der balzaal, zijn gedachten wiegen op de dronken maat der jazzband, het is hem alsof hij, als enige levende, aan een bezeten feest van etalagepoppen ontsnapte. Hij buigt zich over de verschansing en laat zijn slapen door de nachtwind koelen. Het licht uit een patrijspoort, telkens afgebroken, werpt grillige schichten op de donkere golven. Goudaderen in graniet. Eldorado. De jonge dokter hoort in het geluid der golven de verre zang van boekaniers, die door de nachtwind uit vergane eeuwen wordt aangedragen. Overdag zit hij in zijn hut en schrijft op het keurige scheepspapier recepten voor Amerikanen en dames, die aan zieziekte, en voor oudere heren, die aan hun lever lijden. ’s Nachts, als de jazzband verstomt, de zeewind weer hoorbaar is en uit de rooksalon nog slechts het schorre gebrul komt van een paar dronken planters, ontwaakt in zijn hart de waanzin van Eldorado. In de nacht is hij zijn keurig overhemd, zijn smoking, zijn standing vergeten. Hij voelt zich verwant aan zijn voorouders, de wilde rovers, die het goud opstapelden in de ruimen van hun schepen, aan de avonturiers, de geweldenaars, de slavenjagers.’
Dit requisitoir kan tegen niemand anders dan Slauerhoff gericht zijn, de reus der letteren van de jaren dertig, die inderdaad als scheepsarts op cruiseschepen door het leven ging en zich gaarne literair mocht verlustigen aan mythen uit de tijd van de conquistadores, met een weerklank die bij de wat minder artistiek gezegende Last het bloed onder de nagels vandaan moet hebben gehaald. De ‘conservatieve bourgeois’ Slauerhoff werd door Last via De Koms boek voor een soort revolutionair volksgericht gebracht en veroordeeld wegens neokoloniale aberraties.
De vraag moet zijn of hij daar De Kom een dienst mee bewees. Het antwoord is nee. Het ware veruit te prefereren geweest als Last met zijn tengels van De Koms manuscript was afgebleven en Wij slaven van Suriname had laten worden wat het had moeten zijn: een boek waarin voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandse taal een afstammeling van de slaven vertelde hoe zijn volk een en ander had ondergaan.
ANTON DE KOM kende de verhalen over de slavernij uit eigen familie. Zijn grootmoeder had het nog aan den lijve meegemaakt. Hij kende de namen van legendes als Kwakoe, Joli Coeur en Boni, weggelopen slaven die het vanuit het oerwoud opnamen tegen de Hollandse militaire overmacht, uit familieverhalen en niet als de vreesaanjagende voetnoten uit de annalen van de - karige - officiële Nederlandse geschiedschrijving over Suriname. Hij kon de pijn van de beestachtige martelingen als de ‘Spaanse bok’ - dagelijkse praktijk op de slavenplantages - zo beschrijven dat die voelbaar werd, en eveneens het leed van de van hun geboortegrond geroofde, duizenden mijlen aan de andere kant van de oceaan neergeplante, uiteengereten families.
Nergens was het slavenbestaan erger geweest dan in Suriname, zo hadden mensen voor De Kom al geschreven. Person Bonham bijvoorbeeld, de gouverneur van Suriname onder het Engelse bewind van 1812 tot 1815, schreef al in 1814: ‘Ik heb 21 jaren in de West Indien verkeerd, en in iedere kolonie heb ik steeds gehoord, dat het een zeer zware straf voor een neger was om hem aan een planter in Suriname te verkopen, en ik bevind nu dat zulks waarheid is. Ik ben nog nooit in een kolonie geweest, waar de slaven zo slecht worden behandeld, zulk slecht voedsel en zulke sobere kleding ontvangen en waar zij toch tot zulk een zware arbeid, boven hun krachten worden genoodzaakt.’ De Kom onderzocht hoe het systeem van die gruwelen in elkaar zat en hoe die door de slachtoffers werden ervaren. Hij wist ook hoe de erfenis van de slavernij doorwerkte in zijn eigen brein, en dat van zijn landgenoten.
‘Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere moest zijn van iedere blanke’, schreef hij in Wij slaven van Suriname. ‘Ik herinner mij, hoe het zusje van een van mijn vrienden niet meer met haar eigen broertje wandelen wilde, omdat zijn huidskleur een schakering donkerder was dan de hare. Ik herinner mij, hoe trots wij als kleine jongens waren wanneer blanke schoolmakkers zich verwaardigden om bij het knikkeren de stuiters af te winnen. Dezelfde Europese jongens die zich te verheven voelden om ons ooit in hun huis te ontvangen. En het scheen ons billijk toe! Zozeer had de geschiedenis der schoolboekjes ons het stempel der minderwaardigheid opgedrukt’.
ANTON DE KOM wordt geboren op 22 februari 1898 aan de Pontenwerfstraat F nr. 176 te Paramaribo. Zijn vader, Adolf Damon de Kom, is gouddelver, later landbouwer. Een leergierig jongetje, dat het zal schoppen tot een ulo-diploma, een uitzondering voor een kind van het Surinaamse land.
In 1916 komt De Kom in dienst van een deurwaarder, om er na twee maanden de brui aan te geven, vanwege de karige verdiensten van 7,50 per maand. Hij werkt vier jaar als administrateur bij de Balata Compagnie aan de Kleine Saramaccastraat, een rubbertapperij waar hij voor het eerst met eigen ogen ziet hoe de exploitatie van de arbeiders ook na de slavernij zich heeft voortgezet. Later schrijft hij een gedicht over deze contractarbeiders in het binnenland, de ‘Balata-bleeder’:
‘Diep in het binnenland te midden van hetwoud Ondoordringbaar schoon vol vanromantiek Moeras, ellende, giftige slangen tussen ’t hout Slaaf worstelt, vecht, soms wordt hij ziek Hoge rekening, waarvan men niets verstaat’
Ondanks zijn jonge leeftijd wordt De Kom al snel de steun en toeverlaat van de merendeels ongeletterde arbeiders van de Balata Compagnie. Hij schrijft brieven en onderhandelt over betere betaling met de chefs. Al snel heet hij ‘papa De Kom’.
In 1920 heeft hij er genoeg van. Hij vertrekt alleen naar Nederland, per boot als werkend passagier. Onderweg werkt hij twee maanden op een kantoor in Haïti. Eenmaal in Nederland meldt hij zich aan als vrijwilliger voor militaire dienst. Hij komt terecht bij het tweede regiment van de huzaren in Den Haag.
‘De Kom was een goed collega, zat echter gauw op de kast, vooral wanneer het ging om Suriname en zijn huidskleur’, zo memoreert een mede-huzaar later in een brief aan De Koms dochter Judith. ‘We mochten hem allemaal graag. Als we uitgingen en dat deden we nogal eens met hem, dan zag hij er altijd tip top uit, om door een ringetje te halen. Hij droeg knoopjesschoenen met punten en daar kappen op en sporen. Glimmend als een spiegel. Veelal was hij bij de vrouwen en meisjes meer gezien dan wij.’
De Kom is Nederlands eerste zwarte huzaar. Wat hem precies bezielt om deel uit te maken van het Nederlandse militaire apparaat, is nog een raadsel. Wil hij militaire training voor een latere guerrillastrijd ter bevrijding van zijn moederland? Of is het gewoon een makkelijke manier om geld te verdienen? Hoe het ook zij, na een jaar houdt De Kom het voor gezien. Hij vindt een betrekking als assistent-accountant bij de Handelsbank in Den Haag. Hij wordt veel gesignaleerd in het residentiële uitgaansleven, waar hij onder meer faam geniet als tapdanser. Ook onderscheidt hij zich op de atletiekbaan van sportvereniging Vlug en Zeker. Tegelijkertijd maakt hij kennis met Indonesische studenten in Den Haag, zoals de latere Indonesische premier Mohamed Hatta.
Zijn politieke denken komt in een stroomversnelling. Hij sympathiseert met de African Blood Brotherhood van de Jamaicaanse Black power-ideoloog Marcus Garvey. Hij sluit zich aan bij de Liga tegen het Imperialisme, en bij de actiegroep Indonesië, Suriname en Curaçao los van Nederland nu. Tegelijkertijd begint hij te publiceren in Links Richten, onder het pseudoniem Adek. In 1926 trouwt hij met de Nederlandse Petronella Catharina Borsboom. Een jaar later, in september 1927, wordt hij voor het eerst gearresteerd op verdenking van opruiende communistische activiteiten. Het zal niet de laatste keer zijn.
UIT DE CID-DOSSIERS die de familie De Kom de afgelopen jaren in handen kreeg na een openbaarmakingsprocedure, blijkt dat De Kom in de jaren twintig en dertig werd verdacht van contacten met Otto Huiswoud, de enige zwarte onder de 94 oprichters van de Amerikaanse Communistische Partij in 1922. Huiswoud, Surinamer van geboorte, was lid van de communistische factie van Marcus Garvey’s African Blood Brotherhood. In 1922 zat hij in Moskou, waar hij kennismaakte met Lenin. Vanuit Hamburg redigeerde hij later als hoofdredacteur het blad The Negro Worker.
Volgens de CID stond hij in verbinding met De Kom, hetgeen overigens niet per se waar hoeft te zijn. Zo dicht het CID-dossier De Kom ook een vierjarige loopbaan bij de huzaren toe, terwijl hij er in werkelijkheid maar een jaar aan verbonden was. Het staat niet vast of De Kom ooit lid is geweest van de Communistische Partij. Zelf ontkende hij dat altijd. Wel ging hij medio jaren twintig op pad bij scholen in Nederland om de jeugd voor te lichten over Suriname en de slavernij.
Over die activiteiten prijkt er in het archief van De Kom, momenteel in handen van kleindochter Els de Kom, een brief van een zekere A. Turfboer uit Vorden, die in 1989 het volgende schreef aan de nabestaanden: ‘Ik heb Anton de Kom over zijn hoofd geaaid. In 1923, of '24, toen ik 10 of 11 jaar oud was, ontmoette ik hem. Onze hoofdonderwijzer, een rooie, zei: Er komt straks een zwarte mijnheer uit Suriname die voor meester leert en die wil graag een paar dingen vertellen over zijn land en de slavernij. Wat een sensatie was dit voor ons: een echte Surinamer. Bovendien moest het wel iets heel bijzonders zijn, want we moesten er speciaal voor naar het gymnastieklokaal, waar we alleen maar naartoe gingen voor grote dingen als Sinterklaas en Zwarte Piet. Het werd muisstil. Anton vertelde over zijn moeder, die nog slavernij gekend had en hoe erg dat geweest was en dat een heleboel Surinamers dachten dat de slavernij was afgeschaft door Willem(II of Willem III omdat zijn naam onder de wet stond. Toen het tijd was ermee op te houden eindigde hij met de woorden: “Zo, nu mogen jullie allemaal hier langs mij lopen en dan stop je even en voelt aan mijn kroeskop.”’
MET SURINAME gaat het ondertussen bergafwaarts in de jaren dertig. De instorting van de koffiemarkt veroorzaakt massawerkloosheid. In 1931 valt er een dode bij een werklozenoproer in Paramaribo. Als De Kom in 1932 hoort dat zijn moeder ernstig ziek is, besluit hij naar Suriname terug te keren. Zijn vrouw wil er eigenlijk niet aan, maar hij dreigt toch te vertrekken met de kinderen die ze inmiddels hebben gekregen. Schoorvoetend stemt de echtgenote uiteindelijk toe. Eind 1932 wordt de reis per schip aanvaard. Onderweg krijgt De Kom op het dek te horen dat hij onmiddellijk uit het zwembad moet, dat ‘slechts voor blanken’ is bedoeld.
Bij aankomst in Suriname blijkt zijn roem hem vooruitgesneld. Vier rechercheurs staan in naam van de kersvers benoemde gouverneur Kielstra hem op te wachten en volgen hem dag en nacht. Ook krijgt De Kom een verbod om publiekelijk te spreken. Zaaltjes mogen niet door hem worden gehuurd. Bovendien pakt de politie de 1300 gulden af die De Kom in Nederland bij elkaar gespaard heeft voor de overtocht: het geld zou uit Moskou afkomstig zijn voor gezagsondermijnend werk in de kolonie.
Maar hoe strenger de autoriteiten De Kom laten bewaken, des te sneller schiet zijn naam door het gehele land. Van heinde en ver, zelfs vanuit de buurlanden Brits en Frans Guyana stromen de mensen naar het huis van de familie De Kom aan de Pontenwerfstraat. ‘Het is de schuld van de regering geweest dat de aandacht in Suriname op mij gevestigd is geworden’, zegt De Kom later.
In zijn achtertuin stelt hij een adviesbureau in waar arbeiders met hun vragen terecht kunnen. Zowel Creolen, Hindoestanen en Javanen als mensen uit het binnenland gaan er met honderden tegelijk naar toe. Gouverneur Kielstra ziet er communistische agitatie in en laat De Kom gelijk arresteren. Als een menigte demonstranten daartegen in het geweer komt, openen politie en legersoldaten het vuur, met vier doden en 22 gewonden als resultaat. Zwarte dinsdag, zo zal die dag, 7 februari 1933, gaan heten.
De Kom wordt drie maanden opgesloten in Fort Zeelandia. Tot een proces komt het niet. De autoriteiten weten niet waar ze hem van moeten beschuldigen. Ten slotte wordt De Kom voor de keus gesteld: opsluiting in het beruchte gekkenhuis Wolfenbuttel of terug op de boot naar Nederland. De Kom kiest voor het laatste. Suriname zal hij nooit meer terugzien. Op de kade in Nederland staan drieduizend mensen hem op te wachten.
De Tribune, dagblad van de Communistische Partij Holland, beschrijft hem als een proletarische martelaar. Weer wordt De Kom dag en nacht gevolgd door de politie. Iedere toespraak van hem komt keurig uitgetikt in de archieven van de CID terecht: ‘Na nog enige griezel- en gruwelverhalen van de verdrukkers tegen de verdrukten te hebben verteld - onder andere ophangen, kruisigen, bosbranden en met kurketrekkers het vlees uit hun lichaam trekken - en de opwekking vooral zijn boek te lezen, het welke door de vriendelijke tussenkomst van Sovjet Rusland aldaar zal worden gedrukt, besloot hij zijn matig toegejuichte rede’, zo rapporteert een CID'er in mei 1933.
WIJ SLAVEN van Suriname krijgt bij verschijning lof van onder meer de mensen van Forum, het invloedrijke literaire tijdschrift. Roerganger E. du Perron ziet er veel in. ‘Het boek van De Kom is niet bedoeld als literatuur, maar is van bijzondere waarde, al was het alleen maar om wat het zijn wil: een kijk op Suriname en de geschiedenis van Suriname, van negerzijde’, schrijft hij in een recensie. ‘Het enige wat men De Kom kan verwijten, is dat men nog wel tien keer meer had willen weten van die vrijheidshelden van de marrons.’
Du Perron zal zich persoonlijk inspannen om het boek zo veel mogelijk publiciteit te geven. Op 31 juli 1934 schrijft hij aan Ter Braak: ‘Wil jij het zelf bespreken voor Forum? Dat lijkt mij het aardigste, het hele idee: een geschiedenis van negerzijde, is de moeite waard maar het heeft verder ook veel sympathieks. Als je er niets voor voelt, wil je het dan sturen aan Cola Debrot en hem vragen er een behoorlijk stuk over te maken? Maar zeg hem dan erbij dat dit boek vervolgd wordt, verboden is voor Indonesië, dat naar het manuscript is gegraven in de tuin van De Kom, dat De Kom zelf in Suriname in de gevangenis is geweest. Laten we voor dit boek iets doen. Juist wij, die geen communisten zijn (De Kom is het zelf trouwens ook niet. Officieel althans).’ En op 26 november 1934 schrijft Du Perron aan Greshoff: ‘Bespreek je het boek van De Kom nog in Groot Nederland? Ik zou het zielig vinden als wij niet overal protesteerden tegen het doodzwijgen ervan.’
Ondanks het redelijke succes van zijn boek slaagt Anton de Kom er niet in van de pen te leven. Werk krijgt hij als verdachte van communistische activiteiten ook niet meer, en zijn zeskoppige gezin leeft dan ook in bittere armoede. Na de oorlog haalt Simon Carmiggelt in een Kronkel in het Parool herinneringen op aan De Kom. Hij kwam hem een keer op straat tegen en informeerde naar de deelname van De Kom aan een toneelvoorstelling. ‘Wat nou toneelvoorstelling!’ riep De Kom toen bitter uit. ‘Vreten wil ik.’
‘We leefden sindsdien in bittere armoede’, herinnert dochter Judith zich later. ‘Vader werd beschuldigd communist te zijn. Dat isoleerde hem niet alleen van andere Surinamers in Nederland, maar daardoor kon hij ook nergens aan de slag. De beschuldiging communist was erger dan een besmettelijke ziekte.’ De armoede, de voortdurende controle van de politie en het gebrek aan erkenning maken De Kom geestelijk kapot. Hij wordt gezien in het trapportaal van zijn woning, gooiend met de door hem volgeschreven blazijden, uitroepend: ‘Zie je dat ik wel iets kan?’
Eind jaren dertig moet hij naar een kliniek voor een slaapkuur van drie maanden. Hij blijft schrijven aan een roman, een filmscript en vooral gedichten. In 1940 schrijft hij in het poëzie-album van zijn achtjarige dochter: ‘Suriname ons vaderland Land van blauwe lucht en eeuwig zonneschijn Watervallen en bronnen die altijd klateren Mieren en appels met de kleur van rode wijn Blauwe regen plassend in de wateren Miljarden insecten die eentonig gonzen Rivieren en kreken vol gouden stromen Vogeltjes gekleed in briljanten donzen Surinaamse ebben, ceder, reuze bomen Liefde voor dit land, mensen en natuur Judith, hierdoor wordt je geest zo groot Gedurende je hele schone levensduur Want liefde is meer soms, dan het dagelijksche brood’
NADAT DE DUITSERS zijn binnengevallen, wordt het boek van De Kom uit de winkels genomen en op de lijst met verboden boeken geplaatst. Hij blijft deelnemen aan het verzet. In 1944 wordt hij gearresteerd door de Sicherheitsdienst vanwege het schrijven van artikelen voor het verzetsblad De Vonk en deelname aan verboden overleg over de toekomst van Nederland na de oorlog. Als politiek gevangene wordt hij opgesloten in een bunker in Vught, daarna op transport gesteld naar het concentratiekamp Neuengamme. In 1960 worden zijn overblijfselen gevonden in een massagraf bij het kamp Sandborstel. Vandaaruit wordt hij herbegraven in Loenen.
In de jaren zeventig krijgt De Kom erkenning als verzetsman en krijgt hij postuum het verzetsherdenkingskruis toegekend. In Suriname wordt hij een legende, een inspiratiebron voor de strevers naar autonomie. Ook Desi Bouterse probeert hem ideologisch in te lijven. Na diens coup in 1980 komt het portret van Anton de Kom op de biljetten van de Surinaamse gulden. Dat geld wordt later overigens weer uit de roulatie genomen. De Universiteit van Paramaribo is wel nog steeds naar hem vernoemd, alsmede een straat in de Bullewijk in Amsterdam-Zuidoost en binnenkort ook een in Zaandam. Een petitie van de Surinaamse organisatie Sawo uit 1988 om de Tweede Kamer te bewegen de uitwijzing van De Kom uit Suriname in 1933 officieel ongedaan te maken - een soort eerherstel - werd indertijd niet gehonoreerd. Het zou een mooie start van Paars II zijn om dat alsnog te doen.
Een surinaamse messias
‘VAN 2 TOT 6 graden zuiderbreedte, van 54 tot 58 graden westerlengte, tussen het blauw van de Atlantische Oceaan en het ontoegankelijke Toemoek-Hoemakgebergte, dat de waterscheiding vormt met het Amazone-bekken, gevat tussen de brede waterstromen der Carontijn en Marowijne, die ons van Brits en Frans Guyana scheiden, rijk aan ontzaglijke bossen, waar de groenhart, de barklak, de kankantrie en de kostbare bruinhart groeien, rijk aan brede rivieren, waar reiger, wieswiesies, ibissen en flamingo’s hun broedplaatsen vinden, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie… arm aan mensen, armer aan menselijkheid. Sranang - ons vaderland.’
www.groene.nl/1998/36