
Tijdens de eerste tien minuten van Tár zou je de indruk kunnen krijgen dat recensent Adam Gopnik een betere acteur is dan Cate Blanchett. Ze zitten samen op een podium tijdens het New Yorker Festival. Gopnik, die zichzelf speelt, is op zijn gemak, voert een ontspannen gesprek. Hij interviewt de (fictionele) dirigente Lydia Tár, die nogal stijf is, en zeer zelfbewust – bijna alsof ze acteert. Terwijl Gopnik Társ vele wapenfeiten opsomt, behoudt zij een masker van valse bescheidenheid. Als ze na lange tijd het woord neemt, trakteert ze haar publiek op een reeks welsprekende maar overduidelijk ingestudeerde bon mots:
We noemen vrouwelijke astronauten ook geen ‘astronettes’.
Tijd is het cruciale element van interpretatie.
Zonder mij kan niemand beginnen. Ik zet namelijk de klok aan.
Maar Blanchett heeft het loepzuiver getroffen. Ze doet wat een talent altijd doet op dit soort momenten: acteren. Een bepaald beeld van jezelf neerzetten, scherpzinnige opmerkingen herhalen die je veel vaker hebt gebruikt, doen alsof je nadenkt over kwesties waar je al lang uit bent.
Als het talent een Cultureel Coryfee is, is backstage waarschijnlijk nog indrukwekkender dan wat het publiek krijgt te zien. Pristine Poggenpohl-keukens, modulaire banken van dertigduizend dollar en discreet verzonken kluizen in immense, doorlopende muren. Een loft die zich uitstrekt over een heel huizenblok. Zo ziet het leven van Lydia Tár eruit. Haar dochter, Petra, zit op een Duitse bourgeois privé-school en haar vrouw, Sharon, is eerste violiste in Társ eigen orkest, het meest prestigieuze orkest van Berlijn.
Culturele Coryfeeën verdienen veel geld. Hun dominante gedrag en scherpzinnige opmerkingen zijn overal in trek – zo lang als het duurt. Tár ervaart die kentering de volgende ochtend, tijdens een gastcollege aan conservatorium Juilliard. Haar charismatische gimmick van introvert genie – waar de grijze festivalbezoekers zo van waren gecharmeerd – vindt hier minder aftrek. Tár richt zich nu tot een andere generatie. Een generatie die dingen zegt als Ik heb niet zo veel met Bach. Dit soort opmerkingen weten feilloos de hystericus naar boven te halen in een Cultureel Coryfee van middelbare leeftijd, en Tár hapt dan ook ogenblikkelijk toe en steekt van wal in een fel weerwoord dat bol staat van aanmatigend erbarmen en een meer algemeen dedain voor zijn cohort.
De jongen die niet zo veel met Bach heeft heet Max. Max is een zachtmoedig iemand met een vriendelijk, open gezicht, die op geen enkele manier lijkt te willen provoceren. Hij heeft gewoon antwoord gegeven op de vraag wat hij van Bach vindt. Maar dan, na de verbale aanvallen van Tár, probeert hij zijn mening te onderbouwen: ‘Om eerlijk te zijn, voor mij als bipoc pangender persoon is het bijna onmogelijk, gezien Bachs misogyne leven, om zijn muziek serieus te nemen…’ Max is een jonge snowflake. Tár is een Art Monster.
Ze is ook een lesbo, zo eentje die op haar tweede date een verhuiswagen meeneemt, zoals ze zichzelf typeert. Maar aan die kant van haar identiteit heeft ze nu niet zo veel.
Tijd is het cruciale element van interpretatie in Tár, en tegenwoordig zit er heel veel tijd tussen mensen van in de twintig en mensen van in de vijftig. Soms lijkt het of de kloof groter is dan ooit. Elke generatie ziet de grenzen van het eigen perspectief abusievelijk aan voor de grenzen van de wereld, om Schopenhauer te parafraseren – naar wie enkele keren wordt verwezen in Tár. Maar wat gebeurt er als de perspectieven van verschillende generaties botsen? Hoe kunnen we daar het best op reageren?
Tár is iemand van de directe aanval. Zij maakt namelijk – net als ik – deel uit van de Generatie X, en een van de opmerkelijke kenmerken van mijn cohort is dat we weliswaar vol vuur kunnen praten over emoties in esthétische zin, maar emoties op persoonlijk vlak het liefst wegwuiven, en over de emoties van anderen heen walsen. Het komt geen moment bij Tár op dat die lieve, jonge Max weleens bang zou kunnen zijn – al zien wij als toeschouwer zijn knie hevig trillen. Het machtsverschil tussen deze twee betekent dat een tirade die Tár straffeloos zou kunnen afsteken tijdens een diner ergens in Berlijn – vermoedelijk onder goedkeurend gelach – door een kwetsbare, jonge man wordt ervaren als een rituele vernedering, ten overstaan van zijn leeftijdgenoten. Maar Tár zelf is ook van slag. Het is een lange weg van Cultureel Coryfee naar Contra, en het moet een grote schok zijn om ineens zo scherp te worden beoordeeld en te worden geherdefinieerd door de generatie onder je.
Wat zou er zijn gebeurd als Tár even diep adem had gehaald en had gekozen voor een andere aanpak? Als ze Max bijvoorbeeld had verzocht om onder de piano te gaan liggen terwijl zij Bach speelde, en hem na afloop had gevraagd hoe hij dat had ervaren? Waarna ze misschien van positie hadden kunnen wisselen, met Max aan de piano en Tár op de grond. Ze had hem kunnen vragen hoe het voor hem was geweest om de muziek te ervaren en tegelijkertijd te denken aan de man die de muziek had geschreven. Kan een A-mineur-akkoord vrouwonvriendelijk zijn? Kan één iemand überhaupt de énige bron zijn van een bepaald muziekstuk?
Maar nee, Tár blaast meteen hoog van de bekende toren: ‘Helaas blijkt de architect van jouw ziel de sociale media te zijn. Wie op het gemaskerde bal wil dansen, zal de componist moeten dienen… Sterker nog, je zal voor het oog van het publiek en God op het podium staan en jezelf moeten uitvagen.’
Wij van Társ generatie staan vaak snel klaar met ons oordeel over wat we (achter hun rug om) ‘de jonkies’ noemen, maar als ik even voor mezelf spreek, dan ben ík degene die sterk wordt getriggerd door opmerkingen als ‘Chaucer is een vrouwenhater’ of ‘Virginia Woolf was een racist.’ Ik zie heus wel dat beide opmerkingen in ieder geval ten dele hout snijden, maar ik behoor tot de generatie die als enige sjibbolet had: ‘Is het interessant?’ Een brede categorie waar zowel misstanden als tekortkomingen onder konden vallen, niet omdat je je erin kon vinden maar omdat ze in theorie konden worden geanalyseerd, zoals zo ongeveer alles.
Maar voor iemand die online is opgegroeid, zullen individuele mensen ogenblikkelijk worden afgeschreven op grond van negatieve eigenschappen. De uitdrukking ad hominem is daarmee ook achterhaald, bijna onbegrijpelijk. Een argument dat is gericht tegen een individu, in plaats van tegen de positie die diegene inneemt? Online zíjn mensen de positie die ze innemen, en omgekeerd. Meningen zijn identiteiten en identiteiten zijn meningen. Ontvolgen!
Deze lijnrecht tegenover elkaar staande gevoeligheden zijn volkomen begrijpelijk voor diegene die ermee is opgegroeid. Voor de andere partij lijken ze beide onzinnig en gevaarlijk. Het is haast lachwekkend hoe feilloos elke generatie de zwakke plekken weet te vinden van de voorgaande generatie. De popcorn etende boomers zullen ons waarschijnlijk beschouwen als de zoveelste versie van ouders en kinderen die als Jakob en de engel verstrikt zijn in een gevecht waarin geen van beide partijen bereid is ook maar een millimeter toe te geven. Maar wat als we weigeren los te laten voordat er een vorm van wederzijdse goedkeuring is overeengekomen?
‘Jezus, wat ben jij een bitch’, zegt Max tegen Tár.
‘En jij bent een robot!’ zegt Tár tegen Max.

Moeten we ook te doen hebben met de stuitend succesvolle Tár, al is het maar een klein beetje? Iets van de ijzigheid van haar podiumbestaan lijkt te zijn doorgesijpeld in haar persoonlijke relaties backstage. Zelfs haar dochter noemt haar Lydia. Of komt dat misschien gewoon doordat haar gezin haar maar weinig ziet. Culturele Coryfeeën reizen veel. In de korte perioden dat ze thuis zijn, wordt er vaak ontbeten, hebben ze lunchafspraken en brengen ze vol trots drie dagen op rij hun kind naar school.
Op het schoolplein krijgt Tár de achtjarige pestkop aangewezen. Tár laat zich door haar knieën zakken, tot ze op ooghoogte is gekomen, stelt zichzelf voor – ‘Ik ben Petra’s vader’ – en gaat er dan met gestrekt been in: ‘Ik weet wat je met haar doet. En als je Petra nog een keer pest, weet je wat ik dan doe? Dan neem ik jou te grazen. En als je tegen een volwassene zegt wat ik net heb gezegd, zal niemand je geloven. Omdat ik een volwassene ben. Maar als ik jou was, zou ik mij maar wel geloven: ik neem je echt te grazen. Onthoud één ding goed, Johanna: God heeft ons allemaal in de smiezen.’
Scène voor scène gaan we Tár ‘kennen’ – en veel van wat we aan de weet komen is angstaanjagend. Die arme kleine Johanna zit er niet ver naast als ze Lydia Tár aanziet voor een almachtige God. Dirigenten zíjn een soort goden. Zonder mij kan niemand beginnen. Zij zijn de schepper van de muziek. Maar vrouwen als goden, als kunstenaars – als scheppers van wat dan ook – dat kan nog altijd een gewaagd uitgangspunt zijn, al helemaal in de hedendaagse onafhankelijke film, om een of andere reden. In de megabioscopen laten superheldinnen hun veelvuldig bejubelde spierballen rollen, maar in de filmhuizen kan het concept ‘onafhankelijke vrouw’ rekenen op enige narratieve passieve agressie. In The Worst Person in the World blijkt een striptekenaar van Generatie X vergevorderde kanker te hebben, wat fungeert als een soort tegenwicht tegen de ontwrichtende gevolgen van het feit dat zijn ex-vriendin/muze zelf bezig is zich te ontwikkelen tot kunstenares. In Triangle of Sadness krijgt de modellenindustrie symbolisch de vele zonden op zich geladen van het late kapitalisme – misschien omdat het een van de weinige werelden is waarin vrouwen schepper zijn. Maar Tár is volkomen anders dan de vrouwen in dergelijke films die zo makkelijk ergens symbool voor kunnen staan. Zij is veel ontwrichtender en radicaler: een mens in crisis. En wat voor crisis! De minst sexy crisis denkbaar: de midlifecrisis.
Dit is geen excuus of verklaring, enkel een constatering. Elk mensenleven kent verschillende crises, politieke en collectieve, individuele en generationele. Natuurlijk is het mogelijk om het in filosofische en politieke zin oneens te zijn over het relatieve belang van die verschillende crises, maar volgens mij valt niet te ontkennen dat ze zich gelijktijdig kunnen voordoen. Maar als je jong bent, komt een midlifecrisis je toch volkomen absurd voor? Te sneu voor woorden! Wat hébben die mensen?
Wat die mensen hebben, is het besef dat ze doodgaan, wat ze zich voor het eerst van hun leven echt lijken te realiseren. In het opmerkelijke geval van mijn generatie lijken we die schokkende openbaring zowel op onszelf te betrekken als op het collectief, misschien omdat het einde van ónze tijd op aarde en het einde der tijden in ons hoofd door elkaar zijn gaan lopen. We hebben pijn in onze rug, de kinderen hebben niets meer met Bach – en de zeespiegel stijgt! Iemand moet de schuld dragen van deze verschrikkelijke samenloop van de Apocalyps en onze eigen culturele en fysieke achteruitgang – maar wie? De millennials? Generatie Z? In Tár wordt de verwarring tussen oorzaak en gevolg bij de verloren generatie soms wat al te sterk aangezet. Zo is er de overbekende cultuurstrijd tussen Tár en Max. We horen Tár zich hardop afvragen of Schopenhauer nog serieus genomen kan worden, omdat hij zijn vrouw van de trap heeft geduwd.
Maar Tár is op z’n best als de existentiële angst op andere, meer cinematografische manieren wordt uitgedrukt. Als Tár gaat hardlopen in het bos en ergens een jonge vrouw hoort gillen, blijft ze stokstijf staan, met een paniekerige, schuldbewuste blik in haar ogen – maar ze kan niet vaststellen waar het geluid vandaan komt. Wie lijdt er pijn? En wiens schuld is dat? Toch niet die van Lydia Tár? Schopenhauer zou hebben gezegd dat iemands intelligentie is af te meten aan diens ‘gevoeligheid voor geluid’ – zo vertelt een collega Tár tijdens een van de vele besprekingen – en eenmaal terug in haar loft hoort ze ’s nachts vreemde geluiden die ze niet kan thuisbrengen. Is het de koelkast? De airco? Ze haalt haar dure appartement ondersteboven en vindt uiteindelijk een metronoom die staat te tikken in een kluis. Tikkend als een ontstekingsmechanisme.
Maar eerst probeert ze nog, zoals iedere slechterik, haar sporen uit te wissen. We zien dat ze iedereen die ze kent in de muziekwereld een mail stuurt om te waarschuwen voor een labiele jonge vrouw, Krista Taylor, die mogelijk valse geruchten over haar zou verspreiden. Vervolgens kijkt ze op Twitter of er inderdaad geruchten naar buiten zijn gekomen. Er begint zich een beeld te vormen. Krista is een jonge vrouw die dirigent wil worden. Tár was haar mentor. En (in het geheim) haar geliefde – zij het kortstondig. Want Tár is zo iemand van middelbare leeftijd die wordt aangetrokken door jeugd en onervarenheid, zo iemand die graag wordt aanbeden maar niet echt zin heeft om lang genoeg te blijven om te worden ‘gekend’. Afgaande op de vele smeekbedes die ze Társ assistente stuurt, wordt duidelijk dat de affaire die Krista’s hele wereld op z’n kop heeft gezet bij haar oudere geliefde nauwelijks een rimpeling heeft veroorzaakt. Krista kan niet langer terugvallen op Társ affecties én ze kan niet meer opklimmen binnen de muziekindustrie. Maar voor Tár is het alsof de hele affaire nooit heeft plaatsgevonden.

Ouderen hebben wel iets weg van vampiers. Ze laven zich aan alles om hen heen. Ze maken gebruik van status en macht, en ze gebruiken de jeugd, om het onvermijdelijke op afstand te houden. De jongeren hebben altijd gelijk met hun verwijten aan de ouderen. De boomers hadden gelijk over de vooroorlogse generatie; wij hadden gelijk over de boomers; de millennials hebben gelijk over ons.
Toch kun je je afvragen hoe diezelfde millennials, die een label opgeplakt hebben gekregen dat de essentie van jeugd in zich lijkt te dragen, zullen omgaan met hun onvermijdelijke eigen verlies. In de strijd tussen de generaties hebben ze tot nu steeds gelijk gehad, zoals dat voor elke generatie op haar eigen manier geldt. Het enige wat ze missen is dat ene essentiële brokje informatie over de tijd en het verstrijken ervan: hoe het vóélt.
Natuurlijk belandt niet iedereen die de middelbare leeftijd bereikt in een crisis, of besteedt zijn tijd aan het manipuleren van jongeren, of drijft anderen tot zelfmoord. Maar een goede film gaat niet over ‘iedereen’. Goede films gaan over specifieke mensen, en de manier waarop Blanchett Lydia Tár neerzet is zo gedegen, zo veelzijdig in alle verschillende facetten, zo geloofwáárdig, dat ze zelfs de meest programmatische intenties van de film tart. Naar verluidt hebben talloze jongeren gegoogeld: Bestaat Lydia Tár echt? Naar de mening van het algoritme is dat niet het geval, maar naar mijn mening wel. Ze weet zo feilloos het zelfmedelijden te treffen van een predator, het narcisme van een predator, en in een opmerkelijke scène belichaamt ze ook nog eens de feitelijke rooftocht. Na een van de privé-repetities van de knappe, aanstormende celliste Olga en Tár – waarbij in de verste verten niets seksueels plaatsvindt – zet Tár Olga af voor het gebouw waar ze woont. Maar Olga heeft haar mascotte, een teddybeertje, in Társ auto laten liggen en zodra Tár zich dat realiseert, probeert ze ogenblikkelijk munt te slaan uit de situatie en gaat op een drafje achter Olga aan, een steegje in. Dat steegje blijkt uit te komen bij een smerig, klam, haveloos appartementencomplex – een groter contrast met Társ real estate portfolio is nauwelijks denkbaar. Olga is nergens te bekennen en Tár kan de goede deur niet vinden. Ineens staat ze op een troosteloze binnenplaats. Plotseling is het donker. We horen water druppen. Ik heb nooit eerder in het gelaat van Blanchett een roofdier kunnen ontwaren, maar als ze met die jukbeenderen van haar door dat druipende, tarkovskiaanse niemandsland sluipt, is ze net een jaguar – die de confrontatie aangaat met een ander roofdier: een woeste hond, in de schaduw, die tegen haar begint te blaffen, een Kubrick-waardig symbool van het kwaad. Ze begint te rennen, struikelt en klapt met dat prachtige gezicht van haar tegen het beton. Maar de hond vliegt haar niet aan. Niemand valt haar aan. Toch vertelt ze bij thuiskomst aan haar vrouw en dochter dat ze is overvallen.
Zoals we ons er wel iets bij kunnen voorstellen dat een millennial een straatroof verzint om medelijden op te wekken, zo wil Tár benadrukken dat ze een Art Monster is, iemand die weigert mee te gaan in welke vorm van trauma dan ook. (‘Je zou die ander eens moeten zien’, zegt ze tegen haar orkest.) Elke generatie heeft haar eigen vruchtbare en destructieve narratieven om de eigen identiteit vorm te geven. Dat Generatie X zo sterk heeft ingezet op emotionele weerbaarheid heeft zeker zin gehad – voor lapzwansen hebben we een hoop voor elkaar gekregen! – maar achter de schermen hebben we er ook een prijs voor betaald. Hoeveel strikt persoonlijke schade werd er ontkend of verdrongen toen Miss Ciccone veranderde in Madonna? Toen Mr Nelson veranderde in Prince? Toen Linda van Staten Island zichzelf opnieuw vorm gaf in de gedaante van Cultureel Coryfee Lydia Tár?

Naar mijn gevoel heeft elke generatie twee of drie geweldige ideeën en een handvol slechte ideeën. Zo heeft Generatie X het goede idee gestimuleerd om mannen aan te moedigen volledig betrokken te zijn bij het grootbrengen van hun eigen kinderen. En ook: liefde is zonder meer liefde. We hadden het idee dat kunstenaars (zoals Bach) beperkingen kennen (zoals alle mensen), maar dat kunstwerken onbeperkt zijn (zoals de Goldbergvariaties) – mentale ruimtes die zich lenen voor oneindig spel en grenzeloze herinterpretatie, en die net zozeer de recipiënt als de schepper toebehoren.
Maar aan de opvatting dat ‘alles op internet gratis zou moeten zijn’ moest nog wel wat gesleuteld worden, en roem blijkt niet het antwoord op alles – de aarde redden, dat is het antwoord. Een generatie waarvan ethische opvattingen in wetten worden verankerd kan met recht trots zijn. (Al laat de geschiedenis zien dat één generatie op zich zelden volstaat om dit soort echt radicale veranderingen teweeg te brengen. Daarvoor is het van cruciaal belang dat over langere tijd meerdere generaties samenwerken.) Er is momenteel geen wet die stelt: ‘Voor iemand van middelbare leeftijd is het verboden om een jongvolwassene te gebruiken, in seksuele of andere zin.’ Maar als ethisch gebod is dit een van de uitzonderlijk goede ideeën van de huidige generatie, en ethisch gezien zou het goed zijn geweest als Tár zich hieraan had gehouden. (Maar het zou een veel minder interessante film opleveren.) Tár echter laat zich niet van de wijs brengen. Vanwege de verwondingen die ze heeft opgelopen tijdens de ‘overval’ gaat Tár naar de dokter en meent daar te horen dat ze nostalgia aesthetica heeft. (De feitelijke diagnose luidt notalgia paresthetica.) Generatie X lijdt inderdaad aan esthetische nostalgie, en daar kleven zowel voor- als nadelen aan. De positieve kant is dat we daardoor meeslepende films als Tár kunnen maken, die teruggrijpen op Tarkovski. De andere kant van de medaille is dat we ons soms zo hebben blindgestaard op het esthetische aspect dat we voorbij zijn gegaan aan al het andere, dat we esthetische missers (slechte kunst) of reputatieschade (binnen het culturele veld) neigen te verwarren met de dood zelf.
Zo ook Tár. Haar eigenliefde is schadelijk – catastrofaal. Maar omdat het hier een midlifecrisis betreft stelt ze haar koers niet bij, en zelfs als haar relatie met Krista uitlekt – en ze wordt overweldigd door de dood van haar reputatie – is ze zo onverstandig om een lezing te gaan geven in New York, en Olga mee te nemen. Olga op haar beurt ontmoet een knappe man die qua leeftijd beter bij haar past, en gaat met hem uit. (Het feit dat Olga zich totaal niet bewust lijkt van Társ seksuele belangstelling zorgt voor een paar humoristische momenten waarop de toeschouwer even opgelucht kan ademhalen.) Tár blijft alleen achter in haar dure hotel. Als íets een midlifecrisis typeert, dan zijn het wel waanideeën.
Tár kan geen kant meer op, behalve terug in de tijd, naar het huis van haar jeugd, op Staten Island. We zien haar zitten in haar oude slaapkamer, zwelgend in zelfmedelijden. Op de trap loopt Tár haar broer tegen het lijf. Hij ziet er niet uit als een Cultureel Coryfee; hij is gekleed als iemand die met zijn handen werkt. Hij werpt een meewarige blik op zijn beroemde zus en komt met een verfrissende diagnose: ‘Je lijkt echt geen idee te hebben waar je vandaan komt of waar je naartoe gaat!’
Maar daarin vergist hij zich: Tár is op weg naar huis, om de feiten onder ogen te zien. Twitter ontploft van de foto’s waarop zij met een jonge celliste een hotel in New York binnen gaat; in de ogen van het publiek is hiermee een ‘gedragspatroon’ aangetoond. In Berlijn wil haar vrouw, Sharon, eindelijk de waarheid horen, over Krista, over Olga, over alles: ‘Omdat ik daar recht op heb. Dat zijn de regels.’
Elke generatie maakt haar eigen regels. Elke generatie komt in het verweer tegen de hardnekkige ethische missers van onze diersoort, de mens. Maar hoewel er misschien geen permanente transformaties plaatsvinden in ons emotionele leven kan er wel sprake zijn van een echte herdefiniëring, van een nieuwe taal en nieuwe wetten, in het leven geroepen om de manieren waarop we elkaar schade neigen toe te brengen te benoemen en/of te bestraffen – en dat is een dienst die elke generatie de voorgaande generatie kan bewijzen.
Waarom moeten vrouwelijke ambitie en vrouwelijk verlangen monstrueus zijn? Waarom een vrouw een dergelijk monster laten spelen terwijl haar wandaden schering en inslag zijn onder mannen? Of laat ik het omkeren: is het niet geweldig dat vrouwen nu net zulke monsters zijn als willekeurig wie? Ik zie zeker de waarde in van dergelijke vragen, maar ik merk ook dat dit soort voorgekookte discussiepunten een eigen leven gaan leiden, los van een specifiek personage of een specifieke film. Ze lijken niet echt ruimte te bieden voor het komisch specifieke van Lydia Tár die een potlood pikt, die zich dreigend over een achtjarig meisje buigt, of die een manische episode heeft en met de accordeon door haar appartement beent en zingt: ‘You’re all going to hell.’
(Reputatieschade mag dan misschien niet meteen gelijkstaan aan de feitelijke dood, maar je kunt het wel ervaren als de dood van het ego en het kan rare dingen doen met je hoofd.)
En die vragen komen niet eens in de buurt van het duiden of kwantificeren van de schitterende scène bijna aan het einde waarin Tár, die naar een niet nader genoemd land in Zuidoost-Azië is vertrokken, op zoek naar verlossing, onder een waterval staat en zwijgend door een gordijn van water naar een gelukkig, kussend jong stel kijkt.
Voor het eerst sinds we Tár zijn gaan ‘kennen’, zien we haar eindelijk naakt, zonder theorieën, zonder afweer. Zonder ingestudeerde argumentaties. Zonder scherpzinnigheden. Ze moet het gewoon ‘uitzitten’, zoals de jonkies zeggen. Tár is oud en zij niet. Haar tijd is voorbij. Er is geen verlossing. Er valt niets te zeggen of te doen, er zit niets anders op dan het voelen.
Deze tekst van Zadie Smith is eerder verschenen in The New York Review of Books. Vertaling: Nicolette Hoekmeijer