Zoals wij Belgenmoppen hebben, of hadden, zo maken ze zich in Groot-Brittannië traditioneel vrolijk over de Ieren. Dat heeft natuurlijk te maken met de zo beladen geschiedenis van de betrekkingen tussen beide naties, een geschiedenis die eeuwenlang in het teken stond van Brits imperialisme. Het lijkt erop dat de Ieren van hun kant bereidwillig, zo niet blijmoedig, genoegen hebben genomen met de hen opgedrongen rol van grappenmakers, ook en vooral in de Engelse literatuur. Swift, Congreve, Goldsmith, Sheridan, Wilde – allemaal groeiden ze op in Ierland of waren van Ierse afkomst. Ook twintigste-eeuwse Ierse schrijvers, te beginnen bij Bernard Shaw, kozen voor humor als centraal element in hun uitdrukkingsmiddelen.
‘Op de eer van een heer, er zit niet één enkele ernstige regel in’, liet James Joyce weten bij de publicatie van Ulysses, het boek waaraan hij met volledige toewijding jarenlang had gewerkt. En van Samuel Beckett, die in veel van zijn voortbrengselen situaties schiep waaruit geen ontsnapping mogelijk lijkt, zou je kunnen zeggen dat hij op een onderlaag werkte vol ironie en ‘wit’. Bij al het andere riep het absurdisme van Waiting for Godot óók de kluchten van Laurel en Hardy in herinnering. Flann O’Brien, allicht de grappigste Ierse schrijver van de twintigste eeuw, beweerde ooit (in een essay over zijn landgenoot Joyce) dat humor de dienares is van droefheid en angst. O’Briens eigen vijf romans zijn nu in de volgorde van hun ontstaan tot één prachtband verenigd: een goede gelegenheid om vast te stellen dat ’s mans woorden in ieder geval van toepassing zijn op zijn eigen werken. Humor en pijn zijn hier onontwarbaar verstrengeld.
Het begon met At Swim-Two-Birds, een explosie van verbale exuberantie, virtuositeit en spotzucht. Soms lijkt het erop dat de schrijver óók de spot drijft met de lezer die dit alles het hoofd moet bieden, want die ziet zich voor de taak gesteld de draden van een romanverhaal dat naar alle kanten tegelijk streeft uit elkaar te houden. De personages draaien rond in kringen die onderdeel zijn van een netwerk van cirkels, als in een spiraalvormig labyrint. Bij de opening schotelt de naamloze verteller, student in Dublin, ons drie zeer uiteenlopende passages voor, die elk het begin zouden kunnen vormen van het boek dat hij zich voorstelt te schrijven. Dan blijkt dat zijn hoofdpersoon zelf óók een boek schrijft en een schrikbewind voert over zijn sujetten. Deze personages zijn afkomstig uit verschillende genres, zoals de Keltische mythologie, de cowboyroman en het sprookje, zodat de opstand tegen hun schepper gestalte krijgt in ongelijksoortige literaire vormen.
Toch valt At Swim-Two-Birds (de titel is de vertaling van een Iers-Keltische plaatsnaam) niet uiteen in losse, nevengeschikte episodes. Het kan gebeuren dat twee relazen in elkaar doordringen, of dat een onderdeel van de tekst wordt opgehouden doordat een van de protagonisten naar de wc moet, maar komen en gaan van personages en van andere elementen blijft onderworpen aan ordening en arrangement. Soms last de auteur een inhoudsopgave in ten behoeve van ‘nieuwe lezers’, waarbij hij trouw blijft aan zichzelf door dingen aan te voeren die we nog niet wisten. Behalve op overzichten stuit men meer dan eens op heel geestige opsommingen: van genoegens, van manieren om te sterven, van muzikale verrichtingen, van voedingswaren. Ze herinneren aan Oscar Wilde, die catalogussen plunderde ten behoeve van sommige beschrijvingen. Ook Joyce wist goed raad met zulke opeenstapelingen en uitweidingen, waarmee men zich op authentiek Ierse wijze kan bedwelmen met eigen welsprekendheid. Bij O’Brien versterken ze de notie dat, alle extravagantie ten spijt, een krankzinnig soort inherente logica het geheel bijeenhoudt.
Met dit boek debuteerde O’Brien (pseudoniem van Brian O’Nolan) in 1939. De wereld, datzelfde jaar overvallen door een nieuwe oorlog én door Finnegans Wake van Joyce, scheen daar even genoeg aan te hebben. At Swim-Two-Birds, ofschoon geprezen door James Joyce en Graham Greene, vond aanvankelijk maar weinig lezers. Heel lang bleef het boek het geestelijk eigendom van een kleine groep liefhebbers, ingewijden in een bijna geheime cultus. O’Brien schreef zijn tweede roman, The Third Policeman, in 1940, maar de uitgevers in het belegerde Engeland hadden er geen plaats voor en het werk verscheen pas in 1967, een jaar na de dood van de auteur.
De kost verdiende O’Brien, eigenlijk dus O’Nolan, als ambtenaar die ministers terzijde stond. Daarnaast had hij sinds 1940 onder weer een andere naam, ‘Myles na gCopaleen’, een veelgelezen column in de Irish Times. Voor andere uitingen tooide hij zich met nog weer andere namen. Deze voorkeur voor pseudoniemen weerspiegelt de naamloosheid van de hoofdpersonen uit zijn eerste romans. Het obsessieve spel met identiteiten en functies levert een van de vele redenen om O’Brien met Joyce te associëren, in wiens personages mythologische helden tot leven komen (zoals ook in At Swim-Two-Birds de mythologie wordt vermenselijkt). De verteller in The Third Policeman heeft dus geen naam, anders dan zijn geweten: hij noemt dit Joe, in hun eindeloze discussies.
Het boek lijkt eerst makkelijker toegankelijk dan zijn voorganger, totdat de lezer in een surrealistisch landschap terechtkomt en beseft dat hij zich, half ongemerkt, opnieuw in een web van absurditeiten heeft laten lokken. Men leest een moordgeschiedenis, maar men leest ook over het gevaar dat fietsers lopen zelf fiets te worden, over onbespreekbare activiteiten met damesfietsen, men verneemt in lange voetnoten theorieën van de obscure filosoof De Selby die water wil verdunnen en gelooft dat duisternis en nacht een opeenstulping van zwarte lucht zijn, er is sprake van manipulaties met een stof die alle materie en alle energie omvat en zo gaat dat door. Aan het slot blijkt dat de verteller dood was en dat diens relaas zich tot in alle eeuwigheid zal herhalen, want het speelde zich in de hel af. Maar behalve knap griezelig is het boek vooral ook onweerstaanbaar grappig.
Als Myles na gCopaleen schreef O’Brien in de Ierse taal An Béal Bocht, dat men hier in vertaling aantreft: The Poor Mouth. Het is een kostelijke satire, met navrante ondertonen, over de Ierse identiteit en mentaliteit. De spot treft de stereotypen van voorgaande Ierse schrijvers (een makkelijk in het Engels vindbare tekst van deze aard is Twenty Years A-Growing van Maurice O’Sullivan), wier fraseologie de onder Britse invloed ontstane ‘stage-Irishman’ verving door een even onwaarachtig beeld van uit de klei getrokken pittoreske Kelten. Daar doorheen, en er bovenuit, evoceert deze tekst een van elke illusie verstoken opvatting over de menselijke conditie, die samenvalt met het menselijk tekort. De Ierse keuterboertjes, de geleerden uit Dublin die hun taal en gewoonten komen bestuderen, hun Britse meesters – allemaal zijn ze eerst en vooral deerniswekkende stakkers.
De mond-tot-mondreclame voor het half ondergrondse At Swim-Two-Birds leidde tot herdrukken in de jaren vijftig en zestig. Niet alleen was O’Brien in Ierland een roemruchte columnist, ook kreeg hij meer en meer een internationale reputatie. O’Brien, in de dagelijkse strijd om het bestaan een wat stekelige persoonlijkheid met een levensgroot alcoholprobleem, reageerde beurtelings geresigneerd en afwijzend op de onvermijdelijk vaak herhaalde vergelijking met James Joyce. De twee romans uit zijn latere jaren getuigen van zijn ambivalentie op dit punt.
Het zou de lezer van The Hard Life (1961) vergeven kunnen worden als hij O’Briens keuze voor zijn thema toeschrijft aan een gedachte van Leopold Bloom, de antiheld van Ulysses, bij het zien van een openbaar urinoir voor heren: ‘Ought to be places for women’. The Hard Life, dat als ondertitel ‘An Exegesis of Squalor’ draagt, valt verder op door de conventionele structuur waarin het verhaal over dranklustige, praatzieke en niet zelden vulgaire Dubliners is gevat. Het geheel is wrang en boosaardig, maar geestig als altijd.
Daarentegen moet The Dalkey Archive uit 1964 als mislukt worden beschouwd, en niet alleen omdat de schrijver hier eindelijk eens met Joyce lijkt te willen afrekenen. De auteur benutte voor zijn roman verscheidene elementen uit het toen nog ongepubliceerde The Third Policeman. Zo ontmoeten we hier opnieuw de opmerkelijke De Selby. Daarnaast treedt James Joyce in eigen persoon op als barkeeper die de aan hem toegeschreven literaire werken verkettert en wordt gedreven door de ambitie priester bij de jezuïeten te worden. Ooit opperde O’Brien in een autobiografische tekst de wenselijkheid dat een schrijver kiest voor ‘de compartimentering van zijn persoonlijkheid voor het doen van literaire uitingen’. In The Dalkey Archive blijkt dat deze techniek van jezelf verspreiden over je personages, zodat ieder van hen een overdrijving is van een aspect van jezelf, alleen een geslaagde roman kan opleveren als de operatie gepaard gaat met een waakzaam, kritisch temperament. Om wille van eenheid en evenwicht moet deze kritische faculteit de overdrijvingen doseren. Dat is de door drank en gezondheidsproblemen geplaagde O’Brien in zijn laatste prozawerk niet meer gelukt.
Het is duidelijk dat in O’Briens beide laatste romans de satire zich vooral richt tegen de katholieke kerk. Dat is opmerkelijk, want de schrijver is die kerk toch altijd trouw gebleven. Wel ontwikkelde hij, als we zijn biograaf mogen geloven (Anthony Cronin, 1989), een manicheïstische tendens in zijn geloof. Misschien hadden Satan en de krachten van de duisternis wel gewonnen.Anders dan Joyce, die zich met zijn strategie van ‘silence, exile and cunning’ ontworstelde aan achtereenvolgens de zekerheden van zijn geboorteland, van de godsdienst waarin hij was opgevoed en uiteindelijk zelfs van de conventies van zijn Engelse moedertaal, bleef Flann O’Brien – ook al verloor hij op zeker moment zijn betrekking bij de overheid – levenslang een brave Ierse burgerman. Naast Joyce, de optimistische humanist, is hij vooral een broedende pessimist. Wat beiden delen is, behalve de hoge vlucht van hun verbeeldingskracht en de weigering zich te conformeren aan beproefde verhaalstructuren, bovenal hun humor. Bij O’Brien is die humor misschien meer nog dan bij Joyce een verdedigingsmechanisme. Een verdediging waartegen? Eigenlijk tegen alles. Tegen wat bij Shakespeare heet ‘the slings and arrows of outrageous fortune’. Tegen het lot dat ons uiteindelijk wacht.
De publicatie van dit kwintet romans in een riante band, met leeslint en al, moet maar gelden als de bevestiging van Flann O’Briens definitieve verheffing tot de rangen der meesters van het twintigste-eeuwse modernisme.
Met Joyce en Beckett behoort O’Brien tot de heilige drie-eenheid van de Anglo-Ierse literatuur.