
Jahrestage geldt in Duitsland als een van de grote romans uit de twintigste eeuw; of het ook een van de populairste is mag worden betwijfeld. In Nederland is het boek nagenoeg onbekend, natuurlijk vanwege het ontbreken van een vertaling tot voor kort, maar meer nog omdat het, ook voor wie makkelijk Duits leest, om een onmogelijk boek lijkt te gaan. Het origineel telt bijna tweeduizend allerminst eenvoudige pagina’s, de zojuist uitgekomen Nederlandse editie (ik heb het bij de uitgever nagevraagd) 668.727 woorden. Maar wie zich daardoor niet laat afschrikken, is voor weken onder de pannen. Hij zal ontdekken dat het boek hem in de rol van onderzoeker dwingt, tot verscherpte aandacht, traagheid en precisie. De lezer, zegt Johnson ergens, zou zijn werk net zo langzaam moeten lezen als hij het geschreven heeft. Maar ook voor wie dat met een korreltje zout neemt heeft het boek een ongekende leeservaring in petto.
Ik zeg ‘het’ boek, hoewel het in feite gaat om vier delen, gepubliceerd in 1970, 1971, 1973 en 1983. Die worden in de Nederlandse vertaling in één band gepubliceerd – een herculeswerk dat onder de aangepaste subtitel van het origineel verschijnt: Een jaar uit het leven van Gesine Cresspahl (in het Duits: Aus dem Leben von Gesine Cresspahl). Dat men voor die titel heeft gekozen, heeft er mogelijk mee te maken dat er voor het woord ‘Jahrestage’ geen exact Nederlands equivalent bestaat. Maar de dagboeksuggestie van de Nederlandse titel is misleidend. ‘Jahrestage’ zijn volgens de normatieve Duden de dagen waarop een belangrijke historische gebeurtenis wordt herdacht die in een eerder jaar op die dag heeft plaatsgevonden. Gedenkdagen dus? Of Jaardagen? Of onvertaald: Jahrestage?
Uiterlijk heeft het boek inderdaad de vorm van een dagboek. Het bestrijkt precies één jaar, van 21 augustus 1967 tot en met 20 augustus 1968. Maar inhoudelijk schiet het alle kanten uit, verreweg het grootste deel van het boek speelt in het Duitse verleden van Gesine en haar familie. Toch is zij niet de vertellende of schrijvende ik-figuur die verslag doet van haar dagelijkse belevenissen. Iemand voert namens haar de pen, niet een alwetende verteller, wel iemand die alles zo precies mogelijk wil weten en vastleggen, een onvermoeibare verzamelaar van feiten die als een soort medium optreedt van de meest uiteenlopende stemmen, berichten, vermoedens, verhaalflarden van heinde en verre.
Diens thuisbasis is New York, Gesine zijn belangrijkste bron. Zij is 34, woont sinds zes jaar in Amerika, werkt als vertaler bij een bank en heeft een dwarse, soms irritant vroegwijze dochter van tien, Marie, aan wie ze over haar verwanten in het fictieve stadje Jerichow in de vroegere ddr vertelt.
Maar dat gebeurt in flarden, abrupt, vaak in het dialect, Engels of een andere taal, zonder inleiding of uitleg – het is aan de lezer daar samenhang in aan te brengen. Zo stuit die na een paar pagina’s op ene Jakob: ‘Jakob zou zulke verwaarloosde wagons niet van het rangeerspoor hebben laten vertrekken’ – een mysterieuze zin, temeer omdat Jakob pas weer veel later in beeld verschijnt. Behalve voor de Johnson-lezer van het eerste uur, want die herkent hem als de enigmatische titelfiguur uit Mutmassungen über Jakob (Vermoedens omtrent Jakob), de sensationele roman waarmee de 25-jarige, uit Oost-Duitsland afkomstige maar naar West-Duitsland ‘verhuisde’ auteur in 1959 bij uitgeverij Suhrkamp debuteerde. Jakob was de vroegere echtgenoot van Gesine en de vader van Marie; Johnson rekent op lezers die dat weten.
Deze Jakob was Johnsons ideale projectiefiguur als schrijver. In hem, deze plichtsbewuste heremiet, kon hij al zijn angsten en obsessies kwijt. De man was verkeersleider op een spoorstation aan de Elbe, belast met controlerende en logistieke taken. Dagelijks beklom hij zijn observatietoren, waar hij geïsoleerd van de wereld alle treinbewegingen nauwgezet registreerde en tabelleerde. Geen detail ontging hem, maar overzicht over het geheel had hij niet. Op een dag wordt hij door de Staatsveiligheidsdienst benaderd om te helpen bij het gevangennemen van zijn vriendin Gesine Cresspahl, een jonge, naar West-Duitsland gevluchte vrouw die in Düsseldorf werkt als vertaler voor de navo; de bedoeling is dat zij voor de ddr gaat spioneren. Maar dan wordt hij door een locomotief dodelijk aangereden – onduidelijk is of het om een ongeluk, moord of zelfmoord gaat. Onduidelijk is vaak ook door wie de talrijke vermoedens omtrent zijn dood geuit worden.
Mutmassungen über Jakob werd nagenoeg unaniem met lof onthaald. Johnson verbond actuele politieke motieven met de technieken van de experimentele roman, hij werd als eerste ‘auteur van de beide Duitslanden’ geroemd – een titel die hij gedecideerd weigerde. Hij voelde zich in het kapitalistische, nog geenszins gedenazificeerde westen evenmin thuis als in de communistische spionagestaat in het oosten. Een rusteloze thuisloze was hij, alleen in zijn werk kon hij leven. En dat werk is ook geen zoektocht naar zo’n houvast, hij wist maar al te goed dat zulke afgebakende, naar essenties borende begrippen onmogelijk waren geworden. Zijn identiteit lag versnipperd over talloze plaatsen, scènes en personen, gefingeerde en reëel bestaande.
Die bleven na Mutmassungen in zijn hoofd gisten en vragen om een vervolg, ook toen Johnson zich in 1966 voor twee jaar in New York vestigde, aanvankelijk als lector voor schoolboeken, later, dankzij een stipendium van de Rockefeller Foundation, als onafhankelijk auteur. Na langdurige voorbereidingen begon hij op 29 januari 1968 aan de uitwerking van zijn literaire parallelwerkelijkheid, het op drie delen geplande Jahrestage. De reacties op het eerste deel, twee jaar later, waren gemengd.
Marcel Reich-Ranicki, die over Mutmassungen nog lyrisch was geweest, liet geen spaan heel van het boek. Hij meende dat de tijd van de ‘epische reuzenfresco’s’ voorbij was, deze tijd zou juist vragen om compacte verhalen. Dat de auteur Gesine liet meeverhuizen naar New York noemde hij een zwaktebod, dat haar – en Jakobs – eigenzinnige, grotendeels in Amerika opgegroeide dochter zich voortdurend zou interesseren voor haar grootouders in het verre Mecklenburg, achtte hij hoogst onwaarschijnlijk. En misschien het ergst van al: wat moesten al die citaten uit The New York Times, waarmee Gesine elke dag begint? Vrijwel al haar kennis van het land komt uit deze krant – waarom haalde Johnson haar naar Amerika als ze die net zo goed thuis in Düsseldorf kon lezen?
Die kritiek was nogal voorbarig. Gesine was naar Amerika verhuisd omdat ze, net als haar literaire echtgenoot Johnson, in het naoorlogse Duitsland niet kon leven. De vele terugblikken, vooral naar de nazistische gruwelen in de jaren dertig, zijn nodig om dat duidelijk te maken. Maar ook documenteren ze Gesine’s ontnuchterende Amerikaanse ervaringen: zelfs in New York blijken racisme en antisemitisme aan de orde van de dag. Ook daar kon zij niet aarden.
Het eerste deel is vooral een ouverture. Johnson introduceert talloze personages en geeft de nodige aanzetten tot verhalen die in volgende delen worden uitgewerkt. Tot de aangrijpendste fragmenten reken ik die over Gesine’s ouders, Heinrich en Lisbeth. Zij waren in 1931 getrouwd, hoewel Heinrich als ‘fijnmeubelmaker’ (Kunsttischler) werkte in Richmond, Engeland. Lisbeth reist hem na, is er ongelukkig en gaat in 1933 terug naar Jerichow om te bevallen van Gesine; nu volgt Heinrich háár. In de oorlog spioneert hij voor de Britten, na de oorlog wordt hij door het Britse bezettingsleger tot burgemeester benoemd. Hun huis is een toevluchtsoord voor vluchtelingen uit het oosten, onder wie Jakob. Als Mecklenburg Russisch wordt, wordt Heinrich gearresteerd en voor bijna drie jaar naar een Russisch strafkamp verbannen. In 1962 sterft hij in alle eenzaamheid; zelfs zijn eigen dochter, inmiddels woonachtig in New York, wilde hij daarmee niet lastigvallen.
Lisbeth voelde zich schuldig dat ze haar man, overtuigd socialist, had overgehaald naar nazi-Duitsland terug te keren. Ze was doodsbang voor een nieuwe oorlog en ging zich vreemd gedragen. Tijdens de Kristallnacht (9/10 november 1938) was ze getuige van de brandstichting van een synagoge, later van de plundering van een joodse kledingwinkel. Zij gaf de leidinggevende nazi-burgemeester een paar klappen in het gezicht, maar kon niet voorkomen dat een achtjarig joods meisje door een knokploeg van de SA werd vermoord – onverdraaglijke gebeurtenissen, die haar er een dag later toe brachten haar eigen woning en de meubelwerkplaats van haar man in brand te steken, waarbij ze zelf, vermoedelijk opzettelijk, omkwam in de vlammen.
Via The New York Times wordt de lezer intussen op de hoogte gehouden van de oorlog in Vietnam, protestdemonstraties en racistisch geweld in Amerikaanse steden, de moord op Luther King en Robert Kennedy. Ook komen we via die weg Hans Magnus Enzensberger tegen, in veel opzichten Johnsons tegenpool. Op ironische toon hekelt Johnson de in de New York Review of Books gepubliceerde open brief van ‘meneer Enzensberger’, waarin hij de president van de Wesleyan-universiteit laat weten uit kritiek op het buitenlandbeleid van de VS niet langer gebruik te willen maken van diens gastvrijheid, hij wil het Cubaanse volk steunen, niet alleen met woorden maar ook praktisch, dus gaat hij als zovelen naar het eiland om daar een tijdje de handen uit de mouwen te steken. Nee, met de montere relativiteitszin van de levenskunstenaar uit het westen voelde de stugge, opgejaagde asceet uit het oosten zich allerminst verwant. Wel met James Joyce, Günter Eich, Thomas Mann en Ingeborg Bachmann, met wie hij – overigens net als Enzensberger – bevriend was. Van hen hingen er fotoportretten in zijn werkkelder in het gure vissersgat Sheerness-on-Sea op een eilandje in de monding van de Theems, waar hij de laatste tien jaar van zijn leven in eenzaamheid sleet.
Jahrestage, in het bijzonder het uiteindelijk nodig gebleken vierde deel, is gitzwart en illusieloos, van de dromerige weemoed uit de eerste delen bleef niets meer over. Lang heeft het er trouwens naar uitgezien dat dat vierde deel er nooit zou komen. Johnsons toch al weinig opgewekte bestaan kreeg in 1975, kort na verschijnen van het derde deel, een knauw die hij niet meer te boven zou komen.
Zijn vrouw Elisabeth, die model had gestaan voor Gesine en zijn enige meelezer was, bleek al sinds 1961 een verhouding te hebben met een oude studievriend uit Praag, een muziekhistoricus en Mozart-kenner, die tot overmaat van ramp voor de Tsjechische en Oost-Duitse geheime dienst zou hebben gewerkt. Johnson, extreem gevoelig voor verraad en ontrouw, leugens en intimidatie, stortte in. Op gênant openhartige, mogelijk zelfs paranoïde wijze deed de diepgekrenkte auteur in diverse publicaties verslag van de spionageactiviteiten van zijn vrouw en haar vriend, door hem ‘zwijn’ en ‘fascist’ genoemd. In 1978 gingen de twee definitief en radicaal uit elkaar.
Dat hij zijn mammoetproject alsnog heeft kunnen afmaken mag een godswonder heten. De ontrouw van zijn vrouw had met terugwerkende kracht het immense herinneringsreservoir waar hij in Jahrestage uit putte ‘vergiftigd’, ‘ongeldig’ gemaakt. Toch krabbelde Johnson langzaam overeind. Hij moest naar eigen zeggen opnieuw leren schrijven, een paar regels per dag. Het boek kon, ook politiek, alleen nog maar eindigen als een grafrede, een bittere treurzang over de twintigste eeuw. Ongeveer tien maanden na voltooiing van zijn levenswerk stierf hij, fysiek en mentaal gesloopt, 49 jaar oud. Pas drie weken later werd zijn lichaam gevonden.
Johnson heeft nog lang de illusie gehad dat het reëel bestaande communisme van Ulbricht en consorten niet het laatste woord zou krijgen. De ontwikkelingen in het Tsjechoslowakije van Dubcek deden hem een tijdlang geloven in een socialisme met een menselijk gezicht. Elisabeth, die Tsjechisch sprak en het land goed kende, hield hem er nauwgezet van op de hoogte. In Jahrestage is het haar alter ego, Gesine, die dat geloof in een humaan communisme belichaamt. Zij vliegt voor haar werkgever, een Amerikaanse bank, naar Praag om de oppositie met gunstige kredietverstrekkingen te steunen. Dat gebeurt op 20 augustus, de laatste dag van het journaal. Een dag later rolden de Russische tanks over het Wenceslasplein.