Toen we vanuit mijn bos naar de tuin afdaalden, zat daar een vreemde vrouw tegenover Tuinmaat Han. Een vrouw met lang, grijs haar. Wij hadden een rondje gelopen met de twee hondjes die elkaar niet uit kunnen staan. Het was erg goed gegaan: als er gelopen wordt, doen de hondjes net alsof ze elkaar leuk vinden. Het is een hachelijk evenwicht want er hoeft maar iets van voedsel in het spel te zijn - en als je erop let, is er eigenlijk de hele dag wel sprake van voedsel - of haat en nijd flakkert onmiddellijk weer op. De vrouw met het grijze haar begon meteen beide hondjes grote stukken Hundeleckerli te voederen, dus de hondjes vlogen elkaar natuurlijk weer aan. Nadat ze met heel veel moeite uit elkaar waren gehaald, en een van de hondjes werd opgesloten, had ik tijd eens goed naar de vrouw met het grijze haar te kijken.
Het was buurvrouw C. Ik keek meteen naar haar borsten. Daaraan was ze net geopereerd, er waren lekkende implantaten uit verwijderd. Buurvrouw C. is bijna tachtig en de ontstekingen die veroorzaakt waren door die lekkende implantaten waren bijna haar dood geworden. ‘Ik heb heerlijk met deze man zitten kletsen’, zei ze. Tuinmaat Han keek een beetje schimmelig. Hij spreekt nauwelijks Duits. We zaten met z'n vijven rondom het kleine tafeltje dat op het terras voor het keukenraam staat. Zomer, maar fris. ‘Wijn?’ vroeg ik. Tuinmaat Han was zo verbouwereerd dat hij vergeten was buurvrouw C. iets aan te bieden. Buurvrouw C. was duidelijk al min of meer dronken. Ze had de pik op het baasje van een van de honden, want die had de vechtende dieren uit elkaar gerukt. ‘Fout’, zei ze. ‘Ik heb al dertig jaar ervaring met honden.’
‘Ja’, zei het baasje, ‘en daarom voer je twee hondjes die voedernijd hebben’. Hij zei ‘je’. Ik knipoogde naar hem om aan te geven dat hij het moest laten. Dat we met z'n vieren moesten zien hier doorheen te komen. Deze avond. Met een dronken buurvrouw die alles beter weet en zó onlangs was geopereerd dat ze wellicht nog narcose-naweeën had.
Tien minuten later spuugde ze in het bekje van de hond die nog buiten was. ‘Zie je’, zei ze. ‘Zo goed ben ik met honden.’ Daarna zong ze een lied voor hem. Buurvrouw C. is operazangeres geweest en ooit was ze miljonaire. Maar die tijden zijn voorbij. Nu zingt ze voor hondjes, die dan gegeneerd hun koppies wegdraaien en soms spuugt ze ze in hun bekjes. Ik zong een lied terug, een lied uit Frauenliebe und -leben van Schumann. ‘Nun hast du mir den ersten Schmerz getan’ kweelde ik. De gasten waren geïmponeerd, maar buurvrouw C. negeerde me straal. ‘Der aber traf!’ probeerde ik. Ze pakte Tuinmaat Han bij de hand. ‘Ik houd je vast’, zei ze tegen hem. ‘Jij bent een fijne man, en ik houd je vast en dan word je rustig en daarna stop je met roken.’
‘Goh’, zei Tuinmaat Han. Hij liep een beetje rood aan.
Later pakte ze mij ook vast. ‘Buurvrouw C. wil met ons allemaal neuken, geloof ik’, zei ik. ‘Zelfs met jou, Trijntje.’ Trijntje is de vrouw van Tuinmaat Han.
‘Pass auf!’ riep Buurvrouw C. ‘Ik versta alles! Hoe kan dat?’ Ze nam nog een ferme slok van de Franse witte wijn die geschonken werd. ‘Ich bin eine Hexe’, zei ze. Trijntje moest haar ook de hand geven. Dat weigerde Trijntje pertinent. ‘Jij zult de hele nacht niet slapen’, dreigde buurvrouw C. ‘En jij’ - ze priemde een vinger in de richting van het baasje van het opgesloten hondje - *‘Du bist ein Feigling!’ *
Ondertussen voelde ik me helemaal in mijn eentje verantwoordelijk voor de situatie, vooral nu Baasje, Tuinmaat Han en Trijntje in het Nederlands - wat buurvrouw C. naar eigen zeggen dus allemaal kon verstaan - een gesprek begonnen en ik door buurvrouw C. in vertrouwen werd genomen, haar mond heel dicht bij mijn mond, de operatiewonden vlak onder mijn ogen. ‘Mijn zoon is schwul’, fluisterde ze.
‘Tja’, zei ik. ‘Dat kan de besten gebeuren.’
‘Moeten wij dan scharen?’ vroeg Trijntje, bij wie blijkbaar toen pas doordrong wat ik eerder had gezegd over de bedoelingen van buurvrouw C. Ze kwam niet meer bij van het lachen. Ik ook niet. Niemand kwam meer bij van het lachen. Behalve buurvrouw C. Blijkbaar was haar kennis van het Nederlands toch minder dan ze zelf dacht. ‘Jetzt gehen wir schlafen’, zei ze. Goddank, dacht ik. Ik had niet geweten hoe ik aan deze avond een einde had kunnen maken. Toen ik haar naar de poort begeleidde - het was inmiddels pikkedonker geworden - viel me op hoe klein ze was. ‘Wat ben jij groot!’ riep ze. Ik opende de poort en duwde haar voorzichtig de weg op. Daarna sloot ik de poort. Ze moest me zoenen, ze zou niet vertrekken voor ze me gezoend had. En o, wat deugde ik, dat voelde ze aan alles.
‘Dank je wel, hoor, buurvrouw C.’, zei ik. ‘Lukt het je thuis te komen?’
‘Natuurlijk, wat denk jij wel niet.’ Ze verdween langs de weg, licht slingerend. Kort daarop klonk vanaf het naburige erf een klap, er viel iets om. Later, het was al nacht, het was overal stil, hoorde ik haar nog rommelen en één keer schreeuwde ze iets.