Zomergast Daan Roosegaarde weigerde zich, in zijn aflevering van het legendarische vpro-programma afgelopen zomer, door Wilfried de Jong in een van de hokjes kunstenaar/ontwerper/ondernemer te laten duwen. De oprichter van het ‘social design lab’ Studio Roosegaarde vindt dit soort etiketten niet horen bij de nieuwe wereld die hij voor zich ziet. Meerdere malen noemde hij in de uitzending zijn werk – dat laveert tussen kunst, design en technologische innovatie – poëtisch. Het meest tevreden leek hij te zijn als de dingen die hij maakt, schijnbaar tegenstrijdig, zowel poëtisch als pragmatisch zijn.

Wat Roosegaarde dan precies bedoelde met dat ‘poëtisch’ legde hij niet uit, maar wie zijn werk bekijkt, krijgt een vermoeden. Zijn studio produceert wonderschone interactieve projecten, met nieuwe technologieën, waarin de relatie tussen mens, ruimte en techniek centraal staat en alternatieve vormen aanneemt. Een ‘slimme’ snelweg, verlicht met milieuvriendelijke reflecterende verven. Een jurk die reageert op de staat van opwinding van de draagster. Een landschap van lichtgevend, wuivend materiaal dat beïnvloed wordt door menselijk gedrag. Alles dromerig futuristisch, esthetisch en eveneens hardcore innovatief. De kalme harmonie van al dat werk ademt bovendien een onfeilbaar techno-optimisme.

Hij mag het zelf dan onprettig vinden om ingedeeld te worden, het valt niet te ontkennen dat de vernieuwingszucht van Roosegaarde een schoolvoorbeeld is van de artistieke praktijk die minister Bussemaker dit jaar schetste in haar cultuurvisie. Daarin benadrukte zij het belang van creativiteit in de aanpak van ‘maatschappelijke vraagstukken op bijvoorbeeld het gebied van zorg, verantwoord ondernemen, energie- en voedselvoorziening, krimp of vergrijzing’. Kunst – in ieder geval de kunst die gesteund en gestimuleerd dient te worden door de overheid – komt uit deze visie vooral naar voren als een middel om de toekomst te overdenken en innovatie aan te zwengelen.

Bussemaker staat een culturele sector met een ondernemende houding voor ogen, in de lijn van de oproep van staatssecretaris Rick van der Ploeg tijdens Kok II. Waar het door Van der Ploeg gemunte begrip cultureel ondernemerschap een aantal jaar geleden nog voor een bizarre tegenspraak in termen werd aangezien, zijn er nu steeds meer makers die zich net als Roosegaarde niet meer simpelweg laten aanduiden als kunstenaar, ontwerper of ondernemer, maar werken op het grensgebied en, zoals Bussemaker het graag ziet, ‘autonoom en toegepast werk combineren’.

De tentoonstelling Biodesign, die nu te zien is in Het Nieuwe Instituut in Rotterdam (een aantal weken geleden hier besproken door Koen Kleijn), toont de vruchten van deze ontwikkeling: ‘de kruisbestuiving van natuur, wetenschap en creativiteit’, met werk dat biotechnologieën integreert in het ontwerpproces. Voor de gelegenheid is Het Nieuwe Instituut gevuld met levende planten, paddenstoelen, algen, schimmels en andere micro-organismen.

Kleijn vraagt zich in zijn bespreking terecht af of de niet academisch geschoolde kunstenaar/ontwerper een wezenlijke bijdrage aan de wetenschap kan leveren. Maar evengoed zou je kunnen stellen dat de tentoonstelling wonderlijkheden voortbrengt die de wetenschap nooit toonbaar zou maken. Een van die voortbrengselen is de magisch verlichte, goudgroene vaas van Mandy den Elzen, gemaakt van teer doorschijnende lappen zelfgekweekte Laminaria (algen).

Den Elzen, die in Breda – waar ze is opgeleid – een galerie-achtige winkel heeft met een wisselend aanbod betaalbaar design van verschillende makers, werkt uitsluitend met materiaal dat ze zelf ontwikkelt. Met het prepareren van koeienmagen, op zoek naar vernieuwend materiaal, sleepte ze een beurs voor talentontwikkeling in de wacht van het Brabants Kenniscentrum Kunst en Cultuur (bkkc) en de provincie Noord-Brabant, die in Den Elzen en haar innovaties mogelijkheden zagen om de provincie internationaal te profileren. (Haar algenvaas werd al over de hele wereld tentoongesteld.) Met het geld kan de kunstenares een jaar lang aan de slag met een lokale leerlooier om het product zo te optimaliseren dat het gebruikt kan worden door bijvoorbeeld modeontwerpers. In de winkel staat de eerste maag die ze prepareerde in een vitrine: schoon, mooi zandkleurig en fluwelig. Je zou niet zeggen dat het een deel van een dood dier is.

‘De magen stonken enorm, maar het was heel interessant om te zien hoe het materiaal dikker werd en kromp’

Het verbeteren van het productieproces, het in de markt zetten van haar materiaal ziet Den Elzen als slechts een deel van haar werk. ‘Het belangrijkste, het autonome deel’, zegt ze, ‘is het experiment, het onderzoek naar de eigenschappen van het materiaal, hoe het bijvoorbeeld reageert op welke vloeistoffen.’ Ze vertelt hoe ze is begonnen met de koeienmagen, die ze tijdens een slachting eens van dichtbij bekeek; ze verbaasde zich over de unieke, honingraatachtige structuur ervan. In de schuur van haar ouders, die op het platteland wonen, zette ze een kuip met chemicaliën neer om de magen te prepareren. ‘Ik zocht contact met een taxidermiebedrijf voor informatie over de juiste middelen en ging elke dag kijken hoe het vorderde. Het stonk enorm, maar het was heel interessant om te zien hoe het materiaal dikker werd en kromp.’

Toen ze die eerste maag eenmaal in de tuin van haar ouders te drogen hing was er ruim zestig uur gaan zitten in het prepareren, zegt Den Elzen. ‘Na die periode van experimenteren merkte ik dat ik niet meer in mijn colbertje paste; ik was gespierd geworden van al het handwerk.’ Dat intensieve eenzame onderzoeksproces is haar veel waard. ‘Ik wil zo veel mogelijk zorg en aandacht besteden aan mijn autonome werk, daarom probeer ik ook niet te veel te maken.’

Maar ook waar het de meer toegepaste kant betreft, beoogt Den Elzen waar mogelijk betrokken te blijven bij haar product, door – als het zo ver is – bijvoorbeeld nauw samen te werken met modeontwerpers of andere bedrijven die interesse hebben in bijzondere materialen. ‘Het liefst zou ik het allemaal zelf in de hand houden, maar het is uiteindelijk ook de bedoeling om ermee te gaan verdienen. En hoe autonomer je werkt, hoe onbetaalbaarder het wordt. Bovendien geeft het werken met de leerlooier weer heel verrassende wendingen, omdat je rekening moet gaan houden met machines.’

Een van de vroege pioniers op het raakvlak van kunst en ondernemen, Jeroen Everaert, oprichter van kunstproductiebedrijf Mothership, zegt sinds deze nieuwe cultuurperiode bijna elke dag wel gebeld te worden door allerlei instellingen met de vraag hoe hij het nu aanpakt. Al negen jaar bemiddelt zijn succesvolle Rotterdamse bedrijfje tussen makers en afnemers van kunst. Niet alleen als een soort makelaar, maar als adviseur en vormgever van projecten waarbij zowel naar de behoeften van de klant als die van de kunstenaar wordt gekeken. Op een kleurig barok versierde etage in een hip pand – aan de volle muren zowel kunst als posters van Dolly Parton – houden de tien medewerkers kantoor.

‘Toen we net begonnen – we waren een stel jonge honden – viel wat we deden niet al te best in de kunstwereld’, zegt Everaert, die zelf uit het bedrijfsleven kwam en in de avonduren de kunstacademie deed. ‘We werkten al vroeg samen met merken als Red Bull, G-Star en mtv, en commercie werd destijds gelijkgesteld aan je ziel verpachten aan de duivel. Ik heb dat altijd vreemd gevonden; commercieel zijn betekent voor mij gewoon afspreken hoeveel iets waard is.’

De grote missie van Everaert is om kunst dichter bij de mensen te brengen. ‘De kunsten hebben zich door de jaren heen in een ivoren toren geplaatst. Dat is op zichzelf prima, maar verwacht dan ook niet dat veel mensen er interesse in houden. Die toren kan wat mij betreft blijven bestaan en zich richten op de vier à vijf procent van de bevolking die weet hoe ze hem moet vinden en beklimmen, maar ik richt me op die overige 96 procent en probeer een soort ophaalbrug te bouwen. Daarin is Joop van den Ende een groot voorbeeld. Hij bedacht een ophaalbrug in de vorm van musical, waardoor het grote publiek plotseling naar het theater ging. Van den Ende ging tegen de stroom in, kreeg geen subsidie. In zo’n rol zie ik mezelf ook.’

‘Ik wil het liefst nooit meer met bestaand materiaal werken. Vreselijk, zo’n pak klei dat je in de winkel haalt’

Mothership richt zich, vanuit dezelfde filosofie, met name op kunst in de openbare ruimte. ‘Wat we doen’, zegt Everaert, ‘is opdrachten zoeken voor kunstenaars op plekken waar de kunstwereld doorgaans niet doordringt: het bedrijfsleven, de vastgoedwereld, stichtingen die reclame willen maken. Wij zoeken een kunstenaar uit die bij ze past. We hebben een palet, maar geen vaste stal; dat vind ik in een wereld waarin alles steeds meer openligt een oude gedachte. Ik wil juist met elke kunstenaar zaken kunnen doen en zij moeten dat ook kunnen. Tegenwoordig komen kunstenaars steeds vaker naar ons toe met een idee en dan kijken wij of er klanten in geïnteresseerd zijn. Dat is het echte projectontwikkelen. Tot nu toe kost dat deel vooral geld, maar het genereert ook weer pr.’

Everaert laat een artist impression zien van een oude Rotterdamse binnenhaven waarin levende bomen op het water dobberen op opengezaagde zeeboeien. Een drijvend bos, zegt hij. ‘Kunstenaar Jorge Bakker kwam hier met een aquarium met dobbertjes, waarop hij miniatuurboompjes had gezet. Dit moet echt gemaakt worden, vonden wij; ik ben ervoor gaan rondbellen in Rotterdam en nu komt het er, precies op die plek.’

Dat de stad Rotterdam, waar letterlijk veel ruimte is voor vernieuwing en verbetering, een vruchtbare plek is voor een initiatief als Mothership, verbaast niet. In het boek waarin het bedrijf de projecten van de afgelopen jaren documenteerde, is dan ook vooral urbane kunst te zien die met de omgeving interacteert. ‘Er liggen inderdaad vaak ideeën aan ten grondslag over praktische of stedenbouwkundige verbeteringen’, zegt Everaert. ‘Maar dat moet ook als je een groot publiek wil aanspreken. Daarvoor moet je buurten verbeteren, sociale cohesie aanpakken, gebieden een nieuwe focus geven. En natuurlijk zijn dat ook de potjes die wij kunnen aanspreken. Als er bijvoorbeeld weer eens een plein aangepakt moet worden in de stad, zeggen wij ook vaak: zet er nu eens een kunstenaar op in plaats van weer zo’n stedenbouwkundige met een catalogus. Het kost misschien wat meer, maar het geeft uiteindelijk veel meer reuring. En ja, er komt veelal heel praktische kunst uit voort, maar dat vind ik niet erg.’

In een interview met Vrij Nederland, nog voor de uitzending van Zomergasten, zei Daan Roosegaarde: ‘Als je de wereld gaat decoreren, dat is de horror.’ Hij vond het tof om in het Stedelijk te staan, maar ‘nog veel toffer om die barre asfaltkorrel in Brabant een update te geven’. Decoreren beschouwen als de horror, daaruit spreekt een esthetiek waarin nut en pragmatisme een grote plaats innemen.

Ook in het magenexperiment van Mandy den Elzen is de toepassing een belangrijke factor. ‘Ik balanceer wat dat betreft de hele tijd op de grens tussen autonoom kunstenaar en ontwerper’, zegt ze. ‘Op de academie had men soms moeite met die indeling. Dat ik veel met esthetiek bezig was en weigerde om me steeds in conceptuele verhalen uit te drukken zorgde er wel eens voor dat ik meer aangezien werd voor ontwerper. Maar ik doe het allebei even graag.’

Op de vervaging van de grenzen tussen kunst maken en ondernemen speelt Jeroen Everaert sinds kort ook in met het aan Mothership gelieerde onderwijstraject Threesome. Daarin koppelt hij drie studenten, een van de kunstacademie, een van een marketingopleiding en een van een managementopleiding, aan elkaar om als een interdisciplinaire drie-eenheid in een half jaar een kunstproject te ontwikkelen en te realiseren in opdracht van een klant. Momenteel kan het alleen nog in Rotterdam, maar Everaert hoopt het binnenkort ook uit te breiden naar andere steden waar kunstopleidingen zijn.

Het is voor hem een manier om kennis te delen, vertelt hij. ‘Die open-sourcementaliteit heeft moeten groeien. Toen mensen begonnen te vragen naar hoe ik het al die jaren had aangepakt dacht ik aanvankelijk: ja, god, moet ik dat nu allemaal gaan delen, mijn concurrenten gaan opvoeden? Maar zo’n twee jaar geleden had ik een goed gesprek met iemand die veel wist van open source en toen ben ik gaan denken: ik heb nu eenmaal een enorme voorsprong en ik kan dat best gaan delen op een manier waarin ik geloof. Het kunstonderwijs is daar over het algemeen blij mee. Er wordt aan academies op projectbasis namelijk wel al met het bedrijfsleven gewerkt, maar er bestaat nog steeds een enorme spanning tussen het onderwijs en de opdrachtgeverswereld. Daar kan nog heel veel in gebeuren en daar ligt onze ambitie.’

Dat samenwerking – tussen ondernemer en kunstenaar, tussen wetenschapper en ontwerper – een prominente plaats inneemt in een bloeiend klimaat voor cultureel ondernemen betekent misschien dat de kunstenaar aan autonomie inboet, maar het belooft tegelijkertijd een minder geïsoleerde positie voor kunst. Voor een volgend werk zal Mandy den Elzen wellicht de hulp inroepen van een wetenschapper. ‘Ik ben momenteel bezig met het conserveren van fruit. Het lijkt me interessant om bijvoorbeeld de rotting in fragmenten vast te leggen, het proces in verschillende fases te bevriezen. Daarvoor zou ik graag werken met iemand die daar verstand van heeft.’

Voor zowel Roosegaarde als Den Elzen lijkt de poëzie waarover Roosegaarde het steeds weer heeft onder meer te zitten in de diepgaande betrokkenheid bij hun materialen. ‘Ik wil het liefst nooit meer met bestaand materiaal werken’, zegt Den Elzen. ‘Ik vind het vreselijk, zo’n pak klei dat je in de winkel haalt, waar je het plastic vanaf moet trekken.’ Poëtisch verwijst hier dus niet alleen naar het resultaat maar ook naar de aard van het proces. Dat werpt een ander licht op deze hybride manier van werken die, wanneer je de visie van Bussemaker erop naslaat, op het eerste gezicht vooral wat dubieus tegen het topsectorenbeleid aanschurkt.


Beeld: Daan Roosegaarde Design, Mandy den Elzen