
Toen de 28-jarige Isaiah Berlin in de zomer van 1937 werkte aan een biografie van Karl Marx schreef hij aan zijn goede vriend Stuart Hampshire: ‘Ik lees [Alexander] Herzen wanneer ik niet schrijf over Marx, en ik kan onmogelijk onder woorden brengen hoezeer ik met hem sympathiseer, hoe bewonderenswaardig ik zijn krachtige morele normen over zowel het leven als de politiek vind.’ En even verderop schrijft hij: ‘Er is geen schrijver, geen man, als wie ik meer zou willen schrijven, willen zijn.’
Alexander Herzen was een negentiende-eeuwse Russische revolutionair; een socialist die opgroeide in een aristocratisch milieu; een sceptische humanist die vóór alles het stervende ancien regime bestreed en onvermoeibaar voor individualisme ijverde. Berlin wilde zijn zoals hij, en de laatste keer dat hij over ‘zijn’ Russische revolutionair schrijft is bijna zestig jaar later, in het najaar van 1996, wanneer hij een brief aan de organisator van een congres besluit met de hoop dat meer mensen Herzen zullen lezen. Berlin spiegelde zich gedurende zijn loopbaan, die hem een van de meest vooraanstaande en geprezen intellectuelen van de twintigste eeuw zou maken, voortdurend aan zijn intellectuele helden – en aan Herzen het meest. Zeker aan het einde van zijn leven keert Herzen vaker terug in zijn correspondentie als referentiekader van zijn eigen opvattingen. Aan prins Charles schrijft hij: ‘Ik zou willen voorstellen, als u me toestaat, om uwe Koninklijke Hoogheid de gehele vertaling toe te sturen.’
Het vierde en laatste deel van Berlins correspondentie, Affirming: Letters 1975-1997, verscheen 11,5 jaar na het eerste deel. Berlins brieven zijn zowel het portret van een denker als de sleutel voor het doorgronden van Berlins meest bekende ideeën. De schrijver die doorgaans wordt platgeslagen tot de ‘twee opvattingen van vrijheid’ krijgt door zijn correspondentie het reliëf dat hij verdient.
De publicatie van dat laatste deel uit de brieven van Berlin markeert ook het einde van de Herculeaanse werken van Henry Hardy, de beheerder van zijn intellectuele Nachlass, die de brieven verzamelde, ordende en voorzag van een minutieus notenapparaat. Wat niet in de bundels staat is verloren gegaan, haalde de selectie niet, of was wellicht niet te ontcijferen. ‘Berlin’, schrijft Hardy in het voorwoord, ‘was een van de laatste grote brievenschrijvers van een tijdperk dat ten einde kwam door het internet.’
Is dat erg? Het stemt wat somber te moeten denken dat Hardy daarin waarschijnlijk gelijk heeft, en mogelijk nog somberder te moeten vermoeden dat dit ook te maken heeft met het feit dat er, anders dan in de tijd van Berlin, steeds minder scherp onderscheid te maken valt tussen ons privé-domein en de publieke ruimte. Het stemt minstens wat melancholiek, al was het maar omdat we daarmee ook de bronnen verliezen die het openbare leven en denken van de overledenen verrijkte met verborgen ambiguïteit, subtiliteit en levend weefsel; en ook verdwijnt ermee het plezier te grasduinen in de correspondentie van de overledenen, van wie we alle publieke uitingen kennen maar niet de manier waarop ze hun dilemma’s doorleefden.
Over Berlin dan – de publicatie van zijn brieven heeft ervoor gezorgd dat de wat meer hagiografische stroming onder zijn lezers het inmiddels moet opnemen tegen mensen die hun hekel aan Berlin gerechtvaardigd zien in zijn geroddel en zijn (pijnlijke) machinaties. Bij de publicatie van het vorige deel ontstond een rel omdat Berlin de benoeming van de trotskistische fellow-traveller Isaac Deutscher aan University of Sussex had verhinderd; deze bundel leverde rumoer op over zijn protesten naar aanleiding van een artikel door Noam Chomsky, die het einde betekende van hun beleefd hartelijke verstandhouding.
Wat het bewijst? Dat Berlin ook een mens was, met even menselijke lelijkheid? Wie daardoor verrast is, is naïef of niet eerlijk. De hier en daar opduikende gretige afrekeningen – ‘Zie je wel, Berlin was ook geen heilige!’ – uiten wat dat betreft slechts de geborneerdheid van de afzender. Als er al iets over gezegd moet worden, dan is het hoogstens komisch om Berlins eigen ontzetting te zien wanneer hem door de biograaf van de Amerikaanse criticus Edmund Wilson passages uit zijn dagboeken worden voorgelegd – Berlin is onthutst door de harde woorden die hij leest over zichzelf, en smeekt ze niet te publiceren. Wilson was een vriend, en de passages zijn krenkend. Vervolgens legt Berlin de biograaf in kwestie uit dat Wilson weliswaar een scherpzinnig criticus was, maar niets begreep van het leven, en ook geen mensenkennis bezat: ‘Hij schrijft als een man die zijn hele leven heeft doorgebracht in een bibliotheek.’
Het beeld dat van Berlin oprijst uit Affirming is dat van een geest die zijn eigen tijd heeft overleefd, en die – te midden van een constante stroom lofprijzingen – nu en dan wat nors maar meestal geamuseerd en altijd nieuwsgierig geduldig wacht op de dood. Biografen melden zich bij hem, en academici beginnen zich te buigen over zijn essays. Ze schrijven hem met vragen over Two Concepts of Liberty, en The Hedghog and the Fox, zijn essay over Tolstoj. Berlin beantwoordt ze beleefd, verheldert zijn positie, geeft uitleg, en verfijnt de betekenis van zijn doctrines.
Die doctrines zijn – boven alles – waardenpluralisme: de gedachte dat individuen en groepen mensen, in alle eeuwen en tijden, moeten kiezen tussen verschillende waarden die niet verenigbaar zijn; dat die keuze dikwijls een tragische keuze is, en dat alle intellectuele doctrines die zeggen zulke menselijke waarden (vrijheid, gelijkheid, broederschap) in harmonieuze overeenstemming te kunnen brengen gewantrouwd moeten worden.
Berlin was een empiricus en een humanist, een principieel verdediger van vrijheid en gematigdheid. Hoewel Two Concepts vermoedelijk altijd zijn meest gelezen essay blijft, zijn er andere teksten die denkelijk belangrijker zijn voor het begrijpen van zijn gedachtegoed. De meest persoonlijke studie die Berlin publiceerde gaat over de negentiende-eeuwse Russische schrijver Toergenjev: Turgenev and the Liberal Predicament. Het probleem van liberalen, zei Herzen, is dat ze zich permanent in het midden bevinden – tussen de revolutionairen van links, voor wie de revolutie nooit vlug genoeg verloopt, of ver genoeg reikt; en tussen de reactionairen op rechts, die de hekel in hun borstkas verwarren met verstandigheid. Het is de liberaal die sympathie heeft voor de posities van beiden en die koers houdt tussen de extremen – die de menselijke waardigheid moet verdedigen tussen de tirannen van links en rechts.
De sleutel tot Berlins denken zijn twee Russen. Michael Ignatieff merkt in Isaiah Berlin: A Life op dat Berlin weliswaar een eeuwige liefde voor Alexander Herzen koesterde, maar dat hij qua instinct en sentiment dichter bij Toergenjev stond. Herzen was een socialist en een revolutionair (zij het een ironische), Toergenjev was een liberaal van, zo zei hij zelf, de Engelse slag: hij erkende de rechtvaardigheid van de revolutie, maar gaf de voorkeur aan hervormingen van boven. Berlin echode deze houding toen hij verklaarde dat, hoewel hij zijn leven lang in instinct een Russische denker was gebleven, hij door zijn leven in Oxford evenzeer door en door Brits geworden was.
Berlins helden bezitten altijd één karaktereigenschap die voor hem de essentie vormt, en die ze onderscheidt van de rest; ze zien één waarheid scherper dan alle anderen. In Herzen ontwaarde Berlin de eerste sceptische criticus van de ideologieën die de twintigste eeuw toetakelden, en de eerste denker die de gevaren zag van een on-zelfkritisch geloof in slogans. ‘Het doel van het leven is het leven zelf’, zegt Herzen. En: ‘De geschiedenis heeft geen libretto.’ Dit is de Herzen die Berlin wilde zijn.
Werd hij die Herzen? Er zit ruimte tussen zijn eerste liefdesverklaring en het beeld dat Berlin van Herzen schept op latere leeftijd. De Herzen die de jonge Berlin aansprak is sceptisch en ironisch, maar ook een revolutionair, socialist, en een criticus van het negentiende-eeuwse liberalisme, die voor alles een hekel had aan ruggengraatloze arrivés, aan leugenachtigheid en aan kletsers. De Herzen die Berlin wanneer hij ouder is meent te zien, is hij eenvoudigweg zelf.
En hoewel Berlin lippendienst blijft bewijzen aan Herzen – aan zijn vriend Andrzej Walicki schrijft hij: ‘Ik verkies zelfs het malicieuze ontmaskeren van de tekortkomingen van humanitaire en liberale doctrines, tegenover de rozenwaterige, hoogdravende repetities van platitudes’ – is het uiteindelijk noodzakelijk te concluderen dat Berlin wilde zijn wie hij niet was, en werd wie hij niet wilde zijn. Ondanks die aantrekkingskracht van Herzen werd Berlin, zeker op latere leeftijd, de denker die onbewust (en zeker ook onbedoeld – dat is het treurige) de zelfgenoegzaamheid van de arrivés aan de maatschappelijke top sinds het einde van de twintigste eeuw anticipeert; het juste milieu dat nog liever niets denkt dan het risico loopt er misschien per ongelijk een ongepaste opvatting op na te houden.
Waar de jonge Berlin betoverd was door de morele zeggingskracht, de principiële toewijding aan het individualisme en de rechtschapenheid van zijn held is de oude Berlin het soort liberaal geworden dat Herzen in zijn beste essays altijd te drogen hing: welwillend, zeker, en met het hart op de juiste plaats, maar ook te zeer gehecht aan zijn eigen comfortabele en bevoorrechte positie om echt iets voor de wereld te betekenen. Berlin is op zijn best een man die de gusto van Herzen aanmoedigt, maar vaker – en in het laatste deel van zijn correspondentie té vaak – een wat mopperige oude man.
De twintigste eeuw heeft zijn sporen nagelaten, en we mogen Berlin dat niet verwijten. Het is ook beter dat, dan de fouten van de talloze twintigste-eeuwse intellectuelen die de wreedheden van Stalin niet wilden erkennen, of die niet wilden zien dat achter de fonkelende pretenties van het sovjetcommunisme een moorddadige werkelijkheid schuilging.
Alleen: de twintigste eeuw is voorbij, en misschien mogen we inmiddels zeggen dat we meer last hebben van de als redelijkheid poserende nietszeggendheid van het juste milieu dan van de mensen die het liefst morgen de revolutie zien uitbreken.
We moeten Berlins nalatenschap daarom ter harte nemen en de mensen lezen die hij las. Misschien slagen we erin te zien wat de jonge Berlin aansprak in de mensen voorbij de grenzen van goede smaak. Berlin lezen is iets goeds; zijn helden lezen en hetzelfde enthousiasme te voelen als hij zelf ooit deed, is nog beter.
Beeld: Isaiah Berlin, verdediger van gematigdheid (Camera Press / HH)