Iemand kan nog zo spitsvondig zijn, uitblinken in interessante gedachten, knappe metaforen of een verrassende structuur, poëzie wordt het pas wanneer de toon van de zinnen de ziel van de lezer raakt. Zoals schilders herkenbaar zijn aan hun penseelvoering en violisten aan hun streek, zoals je binnen twee maten kunt vaststellen dat Billie Holiday en Sandy Denny tot de allergrootsten behoren, zelfs wanneer ze onbeduidende liedjes zingen, zo identificeert men de dichter op grond van het unieke en indringende timbre van haar of zijn stem. Er viel van alles aan te merken op de meeste gedichten van Hans Vlek, die onlangs overleed, maar dat hij een echte dichter was, kan geen sensitieve lezer zijn ontgaan.
Het criterium moge duidelijk zijn, en bij een enquête onder poëzielezers zou blijken dat we het in grote lijnen eens zijn over wie ertoe doet en wie niet, toch is het nog niet zo eenvoudig aan te geven waarom de ene stem je raakt en de andere je koud laat of zelfs irriteert. Ik weet zeker dat Hannah van Binsbergen een ware dichter is, maar hoe leg ik dat uit?
Van Binsbergen (1993) debuteert met een kwaad en kwetsbaar, grillig en geestig boek. De gedichten lijken, afgezien van enkele obligate cyclische patronen, rommelig opgebouwd, en ook de bundel als geheel kan onmogelijk aanspraak maken op het predikaat ‘strak’. Het is alsof je zit te luisteren naar de bozige en vertwijfelde monologen van een koppige jonge vrouw die geen idee heeft hoe het leven geleefd moet worden. Verliefdheid en behoefte aan politiek engagement, agressie en eenzame slapeloosheid wisselen elkaar af.
De dichter zoekt contact met een lezer, maar realiseert zich tegelijkertijd dat wie in de openbaarheid treedt onherroepelijk zijn ziel verkoopt: ‘Nu iedereen met me meekijkt kan ik eindelijk beginnen/ te groeien naar de markt’, aldus de eerste zin. Hoe authentiek kun je nog zijn in een tijd van permanente en alomtegenwoordige surveillance, niet alleen door overheid en commercie, maar ook door je vrienden? Een geregeld terugkomend beeld is dat van de brief, de aloude boodschap op papier, die men kan richten aan dierbaren, gestorvenen en verre vreemden, waarbij het schrijven zelf belangrijker is dan verzending, aankomst of respons. In het openingsgedicht spreekt Van Binsbergen met een zekere nostalgie over fysieke post: ‘Sinds de tijd dat de ptt het embleem/ was van de dood is veel vergeten dat herinnerd had moeten/ blijven’.
De laatste reeks heet ‘Correspondenties’, waarbij het feit dat de eerste brief refereert aan Baudelaire, die in de bundel enkele malen voorbijkomt, suggereert dat ze verwijst naar diens sonnet ‘Correspondances’ uit Les Fleurs du Mal: de wereld is een raadselachtig systeem waarin alles met alles samenhangt, maar alleen de dichter slaagt erin de connecties tussen de verschijnselen, en tussen de materie en het spirituele, te voelen en onder woorden te brengen. Wanneer Van Binsbergen zich in diezelfde brief bovendien richt tot de lezer, denken we automatisch aan Baudelaire’s ‘hypocrite lecteur, – mon semblable, – mon frère’. Onze dichter, kortom, is een poète maudite, een door en door romantisch kunstenaar die haar utopische verlangens en morbide fantasieën met de lezer wil delen om hem tot medeplichtige te maken.
De dichter verklaart in haar jeugd losse handjes te hebben gehad:
Vroeger had ik iets
het was niet groot maar groot genoeg om niet verwacht te worden
het was taai en zorgde dat ik met een schoon geweten
die rooie op zijn bek kon slaan
niemand die het zag
hij zou het nooit vertellen en niemand zou mij ooit geloven
Zo onwaarschijnlijk was dat niet, voegt ze eraan toe, want ‘ik was een half hoofd groter/ en duizend keer slechter opgevoed’. Later in de bundel is zelfs een gesprek met een politieagent opgetekend waarin de indruk wordt gewekt dat er een crime passionel heeft plaatsgevonden, onder het motto ‘het is niet strafbaar/ iemand te vernielen in de liefde/ er is geen toezicht en geen onrecht’.
Heftige emoties en formuleringen waar je van schrikt zijn er volop, maar wat Van Binsbergen tot een typische representante van haar generatie maakt, is haar vergeefse doch hardnekkige zoektocht naar een geloofwaardig politiek vergezicht. Ze deelt dat verlangen met dichters als Maarten van der Graaff en Frank Keizer. Ging de laatste in Onder normale omstandigheden in gesprek met Herman Gorter, in wie hij een bondgenoot herkende, Van Binsbergen zou dat ook best willen maar gelooft er niet in. ‘Ik heb mijn enthousiasme voor de toekomst niet verloren’, zegt ze, en ik ‘heb serieus het idee dat dit waar is’, maar hoe die toekomst er dan moet uitzien valt niet rechtstreeks af te leiden uit de geschriften van de grote marxisten. Zeker, ‘de laatste zinnen van het communistisch manifest/ raken me nog evenveel als toen ik dertien was’, maar de werkelijkheid is weerbarstig. Vrijheid aan de universiteit, om maar iets te noemen, ‘en openheid in het beleid/ zijn erger dan leugens’.
In alle politieke, persoonlijke en intellectuele vertwijfeling denkt de dichter met weemoed terug aan de duidelijkheid van haar jeugdige woede: ‘vuistgevechten/ bezitten de puurheid van een kinderlied’. Wat kun je als dichter nog uitrichten? Misschien niet meer dan dit, maar dat is al heel wat:
Een samenhang te zoeken in de gewonde literatuur
van het dagelijks leven. Iemand een verbanddoos aan te reiken en samen
op de vlucht te gaan als iedereen ons waarneemt
vanaf iedere denkbare plaats.
uit: ‘Aan mijn dokter’
Jong te sterven is een utopie
het houdt je teloorgang tegen.
Wat is dat voor ziekte?
Het heeft te maken met het probleem
voor in de twintig te zijn en naar huis te willen
om iets moois te aaien dat geaaid wil worden
in een stoel bij het raam te kijken hoe het licht je raakt
maar niet naar huis te kunnen.