Wat poëzie is weten we niet, en hoewel we al enkele tientallen generaties proberen vast te stellen waarom het ene gedicht beter is dan het andere, komen we geen stap dichter bij het raadsel. Dat sommige gedichten verpletterend zijn en andere onbeduidend, lijdt geen twijfel, maar niemand die kan uitleggen hoe dat komt. Een complicerende factor is het feit dat poëzie zoveel verschijningsvormen heeft. Waarom waarderen alle lezers totaal ongelijksoortige dichters als Sappho, Shakespeare en Celan, maar zul je zelden een pleidooi horen voor Johannes Kinker of Simon Vinkenoog? Waarom is Rembrandt groter dan Van der Helst en luisteren we liever naar Beethoven dan naar Salieri? Moderne literatuurtheorie mag volhouden dat waardeoordelen subjectief zijn en door de sociaal-economische belangen van de lezer worden gedetermineerd, iedere rechtgeaarde poëzielezer weet dat kwaliteit zich niet verloochent.

Ezra Pound heeft ooit onderscheid gemaakt tussen drie richtingen of tendensen in poëzie, gebaseerd op de cognitieve gebieden die worden aangesproken. Melopoeia is poëzie die, als een lied, vooral het oor aanspreekt. Phanopoeia werkt met beelden en activeert de visuele cortex. Logopoeia speelt een spel met betekenissen en veroorzaakt een ‘dance of the intellect among words’. In de praktijk lopen de typen door elkaar en dragen zowel klanken als beelden bij aan de betekenis, maar Pound heeft goed gezien dat de meeste dichters en lezers een onberedeneerde voorkeur voor een van de drie aspecten vertonen. Niettemin ben ik ervan overtuigd dat de overlevingskansen van een gedicht in de struggle for life aanmerkelijk stijgen als het én goed klinkt, én iets bijzonders laat zien, én iets interessants te melden heeft.

Sinds 1988 wordt ieder jaar bij Poetry International de C. Buddingh’-prijs voor het beste Nederlandstalige debuut uitgereikt. Dat is een lofwaardig instituut in een tijdsgewricht dat door velen als commercieel en onpoëtisch wordt beschouwd. Beginnende talenten, wier stem nog niet altijd op volle sterkte klinkt, krijgen een steuntje in de rug, en niet zelden blijken de genomineerden zich later te ontwikkelen tot volwaardige dichters. Bekende voorbeelden zijn Tonnus Oosterhoff, Mark Boog en Maria Barnas. Toch is er een probleem. Hoe herken je de ware dichter in onvolgroeide poëzie? En waarom zou er ieder jaar een nieuwe grootheid opstaan? Tweemaal werd de prijs dan ook niet uitgereikt, in 1989 en 1998.

Zit er onder de genomineerden van dit jaar een serieuze kandidaat? Drie jonge vrouwen staan tegenover een wat rijpere heer. Geen Vlamingen dit jaar. De verschillen in toon, taalbehandeling en thematiek zijn aanzienlijk. Maar helaas, geen van de vier is echt goed.

Bijgeluiden van Henk Ester (1952) is een aan systeemdwang lijdende poging zowel oor als denken te strelen. De bundel is in zijn opzet en thematische reikwijdte ambitieus, wat op zichzelf te prijzen valt, maar weet niet te verleiden of betoveren. De gedichten zijn, op enkele pogingen tot zingzang na, cerebrale essaytjes waarin het intellect niet tot dansen komt:

Een verhaal gaat altijd over iets. Over het denken,

over de muziek van Galina Ustvolskaya,

over de vogeltrek, over de brieven van Spinoza.

Het zijn maar voorbeelden. De voorbeelden zelf zeggen niets.

Inderdaad, de voorbeelden zeggen niets, althans weinig meer dan dat de auteur thuis waarschijnlijk een boekenkast, een verrekijker en een cd-speler heeft.

Iris Brunia (1977) heeft met Laten we mijn lichaam delen (zie De Groene Amsterdammer van 7 maart) een bundel geschreven waarvan in de eerste plaats een visueel appèl uitgaat. Het gaat om een intrigerende collage van gefragmenteerde beelden, waarin een gebroken wereld wordt opgeroepen. Geliefden kunnen elkaar niet bereiken, geboren worden is een sterven, sprookjesfiguren verliezen hun magie, maar het verlangen naar heelheid en zin is alomtegenwoordig. Veel van die beelden zijn op zich sterk genoeg, maar daarmee is het nog niet meteen poëzie. Wat nog ontbreekt is een overtuigende stem. Neem nu ‘Kruimels’, dat zo begint:

Zoals je vandaag je handen omhooghield

alsof je niet wist wat er gebeurd was

Zo zal je me bijblijven

Tot nu toe nog niets wat me bijblijft. Vervolgens wordt gesproken over de ‘broodgeur// die vanochtend tussen ons in hing’ en die respijt en saamhorigheid belooft. Pas daarna wordt het interessant:

waarin we ons wentelden als maden

in een vergeten lamsbout

in de hoek achter het afwasrek

In ieder gedicht zit wel zo’n pakkend detail, maar er staat vaak te veel gekabbel omheen. Brunia moet minder nadenken en krachtiger formuleren. Dan komt het waarschijnlijk wel goed.

Bernke Klein Zandvoort (1987) is de jongste van de genomineerden. Ze volgde de afdeling Beeld Taal van de Gerrit Rietveld Academie, en dat is te merken. Ze grossiert in hippe snapshots en gezochte metaforen, houdt de vinger aan de pols van het kosmopolitische stadsleven, maar op de een of andere manier slaag ik er niet in ook maar één gedicht tot het einde toe uit te lezen zonder dat de verveling toeslaat. Ik heb wanhopig gezocht naar mededelingen die de moeite waard waren, naar zinnen die je zou willen herlezen, maar ik ben ze niet tegengekomen. Dit zou een reeks rake observaties moeten voorstellen:

rijen sportschoenen drijven de dag aan

opgetelde hartslag die zigzagt door de stad

uit koffiebekers rijzen dampen

vanachter de gebouwen wordt de zon omhooggetrokken

Vier regels zonder ook maar één opmerkelijke mededeling. Plichtsgetrouw lees ik verder (niet te snel oordelen!), maar na ‘achter de huizen tsjirpt een verre scooter’ haak ik moedeloos af.

Het meest veelbelovende debuut van dit jaar is ongetwijfeld Finse meisjes van Kira Wuck (1978) (De Groene Amsterdammer, 31 januari). De bundel is, voorzover die term bij poëzie van toepassing is, nogal gehyped, waarbij ik me niet aan de indruk kan onttrekken dat de uitvoerig geëtaleerde exotische achtergrond van de dichter een rol heeft gespeeld. Meer dan de andere drie genomineerden vertelt Wuck verhalen, die gaan over lichtelijk absurde situaties, min of meer ontspoorde personages en stagnerende conversaties. Dit is een mooie opening:

De leukste mannen eten hun biefstuk rauw

dat weet zelfs een vegetariër zei ik toen ik je had ontmoet

en legde een briefje onder je steak: ‘Ik heb geen moeite met bloed’

De gedichten ademen een berustend soort misplaatstheid, het besef terechtgekomen te zijn in een kille wereld waarin de meeste mensen weliswaar hun best doen er iets van te maken, maar steevast op een niet-spectaculaire wijze stranden:

Meestal verschuil ik mij in de keuken

waar ik maaltijden maak om te troosten

wat ik niet kan zeggen garneer ik op de borden

Dat is geserreerde droefenis die op een prettig onhandige manier tot uitdrukking komt. Toch is ook deze bundel niet het gedroomde debuut, omdat Wuck blijft steken in half-grappige anekdotes en zelden pregnant formuleert. Met alleen toon red je het niet. Desondanks acht ik Finse meisjes de grootste kanshebber.

Iris Brunia, Laten we mijn lichaam delen, De Harmonie, 64 blz., €15,90; Henk Ester, Bijgeluiden, De Arbeiderspers, 112 blz., ­­­­€ 19,95; Bernke Klein Zandvoort, Uitzicht is een afstand die zich omkeert, Querido, 40 blz., € 17,95; Kira Wuck, Finse meisjes, Podium, 56 blz., € 15,-