
Krabbé zoekt Chagall is de vierde in een serie documentaires waarin Jeroen Krabbé over het leven van een beroemde kunstenaar vertelt door het na te reizen. Picasso, Van Gogh en Gaugain gingen aan Chagall vooraf. Ook deze vierde serie is zeer gedegen geproduceerd en inhoudelijk zeer informatief. In acht afleveringen gaat de presentator de halve wereld over, van de Wit-Russische sjtetl van Chagalls grootouders (waar zijn opa, volgens Chagall, graag zijn toetje opat op het dak) tot New York, waar Chagall zijn zelfportret op de cover van Time Magazine kreeg. De vorm wordt sterk bepaald door de vertelkracht van Krabbé zelf, die aan zijn onzichtbare, maar wel hoorbare gesprekspartner ogenschijnlijk spontaan het verhaal doet, steeds grijpend naar het boek of het fotootje dat hij toevallig bij zich draagt (‘Wacht, ik laat het je zien’).
Een reisprogramma als dit vraagt veel voorproductie, maar toch laat de presentator zich voor de camera kennelijk overrompelen door de confrontatie met lieux de mémoire uit Chagalls biografie, een verlaten synagoge of een dichtgemetseld keldertje in een trappenhuis, ergens, waar Chagall zou hebben verbleven. De informatiedichtheid is hoog, maar Krabbé is een uitstekende verteller, die altijd een element van persoonlijke ontroering of verrassing in het betoog laat meeklinken.
De manier waarop de presentator zich hier met het onderwerp vereenzelvigt is een curieus element, iets wat je bij Andrew Graham-Dixon of Waldemar Januszczak, die vergelijkbare programma’s maken, veel minder ziet. Krabbé kan bogen op een lange film- en toneelcarrière, én op een succesvol parcours door de Nederlandse musea met zijn eigen schilderijen. Hij had al een stuk of zes solotentoonstellingen, waarvan alleen al vier in Museum de Fundatie in Zwolle in de laatste tien jaar. Over aandacht heeft dat werk niet te klagen, evenmin over een welwillende ontvangst, en toch identificeert Krabbé zich in deze programma’s nadrukkelijk met kunstenaars die, volgens hemzelf, altijd in permanente onzekerheid leefden over de wezenlijke waarde van hun werk. Picasso is de uitzondering; de andere drie waren rusteloos, ‘altijd op de vlucht’, verdreven of voortgedreven, zoekend naar bevestiging.
In het warme pleidooi om het leven en het werk van Chagall opnieuw te leren kennen en in hun emotionele dromerige nostalgische diepte te omarmen, zit ook een vaag verlangen verweven om dat ook met Krabbé te doen. Het ligt er soms dik bovenop. Van Chagall merkt hij bijvoorbeeld op dat die in zijn werk vaak ‘onschuldige’ en ‘zachte’ dieren toonde, de geit, de koe, de ezel, dieren ‘die zich niet konden verdedigen, die het lijden ondergaan’ – zoals (aldus Krabbé) het ook de joden in het Rusland van Chagalls jeugd moet zijn vergaan. Dat is meer dan alleen een kunsthistorische interpretatie: daar haalt de presentator dat werk onmiskenbaar naar zichzelf toe. Door die nadrukkelijke identificatie kun je de serie ervaren als een pijnlijk vertoon van ijdelheid, maar dat is het niet, lijkt mij. Het paradoxale is dat Krabbé zich juist in zijn breedsprakige ijdelheid kwetsbaar maakt, en daarmee toch dienstbaar is aan de kunstenaar in wiens voetstappen hij treedt.
Krabbé zoekt Chagall, SkyHighTV voor AVROTROS, op NPO1, iedere dinsdag t/m 5 mei