Prent van het standbeeld van Desiderius Erasmus te Rotterdam, ca. 1703. 46,6 x 37,5 cm © Daniël Stopendaal / Rijksmuseum

De Renaissance, zo leren schoolboekjes en reisgidsen, staat voor de herontdekking van de Oudheid in de veertiende eeuw en later. Met deze herontdekking werd afstand genomen van de Middeleeuwen en werd de basis gelegd van de huidige wereld waarin immers, net als in de klassieke Oudheid en in tegenstelling tot de Middeleeuwen, zaken als rationaliteit, actualiteit en individu aandacht krijgen. Dit beeld van een tegenstelling tussen Renaissance en Middeleeuwen met daarbij een beroep op de klassieke Oudheid vindt zijn oorsprong bij een man als Petrarca (onder andere diens gedicht Africa uit ca. 1340), maar drong pas echt door in de negentiende eeuw, met name dankzij Jacob Burckhardt (Die Kultur der Renaissance in Italien, 1860). Sindsdien is het, zeker in populariserende teksten, zo vaak herhaald dat het onverwoestbaar lijkt. Maar dat is schijn. Want wat aan de buitenkant nog staat, is aan de binnenkant al lang vergruisd. Anders gezegd, het klassieke Renaissance-beeld heeft in de historische wetenschappen plaatsgemaakt voor een visie die zo complex is dat zij nauwelijks samen te vatten valt.

Het fraai uitgegeven boek van Enenkel en Ottenheym is een zoveelste illustratie van deze complexiteit. Het begint al met de interpretatie van het eerste woord uit de titel: Oudheid. Voor de meesten van ons verwijst dat begrip, conform het klassieke Renaissance-schema ‘Oudheid-Middeleeuwen-Moderne Tijd’, naar de periode voor de Middeleeuwen. Voor de vroegmoderne mens, een enkeling uitgezonderd, lag het anders. Hij nam het begrip letterlijk en schaarde onder Oudheid alles wat oud was, alles dus wat ruim vóór de eigen tijd lag, inclusief de Middeleeuwen. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat men de tijd vaak nog volgens bijbelse criteria indeelde, op basis van de wetgeving van Mozes of de droom van Daniël bijvoorbeeld. Deze indeling weerspiegelde een ander tijdsgevoel. Daarin werd, anders dan in het klassieke Renaissance-schema dat expliciet waardering voor de Moderne Tijd uitsprak, vooral waarde gehecht aan alles wat oud was zoals neergekeken werd op alles wat nieuw was. Een radicale verandering ten goede betekende dan ook letterlijk re-volutie, een wenteling naar achteren. Deze visie veranderde pas in de achttiende eeuw. Toen kreeg het begrip revolutie de huidige betekenis van pro-volutie, wenteling naar voren. Zo lang duurde het tot de gedachte doordrong dat de toekomst maakbaar was en het verleden uitwisbaar, verwaarloosbaar en voorbij.

Tot die tijd werd oud veelal geassocieerd met goed en werd in het verleden steeds weer een legitimatie voor het heden gezocht. Dat wordt ook bedoeld met de titel van dit boek: de onophoudelijke pogingen van de toenmalige tijdgenoot om zijn persoon, positie, geslacht, stad of land van de vereiste ouderdomsbewijzen te voorzien. Dergelijke pogingen gaven geschiedenis en verleden een volstrekt andere betekenis dan de bij ons bekende. Zij stonden nadrukkelijk in dienst van het heden en niet, zoals wij pretenderen dan wel nastreven, op zichzelf.

Voor steden hadden middel- eeuwse antecedenten belang omdat het spreekrecht deels afhankelijk was van ouderdom

Het uit de toenmalige Nederlandse geschiedenis meest bekende voorbeeld wat dit betreft is alle gedoe rond de Bataven. Daar is in dit boek dan ook een apart hoofdstuk aan gewijd. Dat begint met Erasmus die een van de eersten was die zich nadrukkelijk als nakomeling van deze Germaanse stam afficheerde. Nu was dit niet ingewikkeld. Net zoals tegenwoordig was destijds weinig van deze Germanen bekend en had de fantasie dus vrij spel. Een kolfje naar Erasmus’ hand. Zo liet hij er geen twijfel over bestaan dat het door Tacitus genoemde Insula Batavorum, het Bataveneiland, dezelfde contreien bestreken zou hebben als de latere provincie Holland. Ook was hij ervan overtuigd dat de Bataven over louter positieve kwaliteiten beschikten – beschaafd, vriendelijk, eerlijk. En tot slot meende Erasmus onder de impliciete suggestie van een oorzakelijk verband tussen beschaving, economische bloei en verstedelijking, dat de Bataven ongeveer net zo geleefd hadden als hun Hollandse nakomelingen. Voor dit alles leverde Erasmus geen enkel bewijs. Dat kon hij ook niet. Communis opinio, stelt hij, iedereen was het hierover eens. En dus was het zo.

Hoewel het ongelijk van Erasmus bijna net zo moeilijk te bewijzen is als het gelijk, er is immers nauwelijks materiaal, zijn er voldoende aanwijzingen om de zogenoemde ‘Bataafse mythe’ inderdaad als mythe te beschouwen. Dat geldt in nog sterkere mate voor de ‘bewijzen’ die aangevoerd werden voor de Bataafse aanwezigheid in Holland en omstreken. Zo ging men er vanuit dat het destijds nog bestaande kasteel Batenburg rond het jaar 125 na Christus door de Bataafse leider Bato gebouwd zou zijn. Voor moderne archeologen is het een fluitje van een cent te bewijzen dat dit kletskoek is. Het kasteel dateert uit de twaalfde eeuw. Vermoedelijk had men dat in Erasmus’ tijd ook kunnen weten. Maar in waarheid was de toenmalige tijdgenoot nauwelijks geïnteresseerd. Hij had belangen en het verleden werd geacht die te dienen.

Overigens heeft deze keiharde scheiding tussen de huidige en een vroegere omgang met het verleden in deze tijden van nepnieuws, verwijten aan een linkse kerk, postmodernistische relativering en alles wat hiermee in verband staat wel iets wrangs. Ik zou hetzelfde ook persoonlijker kunnen zeggen: terwijl ik vroeger inderdaad overtuigd was van een fundamenteel verschil tussen oude en moderne opvattingen over geschiedenis, journalistiek, waarheid en dergelijke, ben ik daarvan tegenwoordig heel wat minder zeker. We worden er immers steeds weer op gewezen dat ons waarheidsbegrip eveneens een overtuiging dan wel pretentie is. In ieder geval is het zo dat het onderscheid met oudere en andere waarheidsovertuigingen eerder relatief is dan absoluut. Om die reden zijn boeken als dit, over het gebruik dat in het verleden van de geschiedenis werd gemaakt, ook zo inzichtrijk. Ze gaan niet alleen over andere tijden, ze zeggen ook iets over onszelf.

Het meest opmerkelijke deel van dit boek (dat ook over oorsprongsmythes in andere landen gaat) betreft de middeleeuwse ambities van zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse steden en burgers. Conform het Renaissance-cliché zou je denken dat burgerlijke pretenties veelal teruggrepen op de klassieke Oudheid, maar zo eenvoudig is het dus niet. Als je je als stad of burger wilde onderscheiden, kon je jezelf het beste als hele of halve ridder dan wel als van middeleeuwse komaf presenteren. Of zoals Ottenheym en Enenkel schrijven: ‘Het bezit van een buitenplaats is mooi, maar het bezit van een echt kasteel is nog veel beter.’ Dit verklaart dat er ook in de zeventiende eeuw nog kastelen werden gebouwd en dat vooraanstaande politici zoals de raadspensionarissen Oldenbarnevelt en Pauw beiden over een middeleeuws kasteel beschikten, in Breukelen (Gunterstein) respectievelijk Heemstede (gesloopt).

Waren middeleeuwse antecedenten voor burgers niets dan sier, voor steden hadden ze ook praktisch belang en wel omdat het spreekrecht in de (Provinciale) Staten deels afhankelijk was van ouderdom. Hoe ouder de stadsrechten, hoe eerder een stad in de Staten het woord kreeg. En dus deden steden al het mogelijke om te bewijzen dat zij oud en ouder waren. Dit verklaart ook waarom zoveel stadhuizen destijds middeleeuwse kenmerken kregen – classicisme was een teken van nieuwheid en dus minder gewenst. Dat die middeleeuwse verfraaiing feitelijk een verdraaiing was, deed er niet toe. Het ging om het effect, niet om de waarheid. Deze was de slavin van het belang.