‘DE DIEF DIE…’, op deze pagina afgedrukt, is de laatste column die de Algerijnse journalist Said Mekbel schreef. Het verscheen in Le Matin van zaterdag 3 december 1994. De column was opgedragen aan een collega-journalist en ondertekend met de naam van diens zuster Yasmine - maar in het licht van de gebeurtenissen van diezelfde zaterdag zou je haast denken dat Mekbel zijn column aan zichzelf had gericht. Hij werd in een pizzeria waar hij met collega’s zat te lunchen, door twee fundamentalistische moordenaars neergeschoten.
Daarmee deelt deze Tijl Uilenspiegel van de onafhankelijke intelligentsia het lot van 27 collega’s. Mekbel (56) was hoofdredacteur van het Franstalige dagblad Le Matin, waarin hij elke dag een column publiceerde - met zijn foto erbij. Hij liet zijn gezicht zien, in een land waar velen ervoor kiezen geen gezicht te hebben.
Nog maar twee maanden geleden was hij te gast bij het Saia, het Steuncomite Algerijnse Intellectuelen in Amsterdam. In de lezing die hij in De Balie hield, kritiseerde hij het Algerijnse regime even fel als de gewelddadige oppositie, de terroristische fundamentalisten. Deze maand zou Mekbel weer naar Nederland komen, om deel te nemen aan het Vertelfestival in Amsterdam. Hij zou daar over de situatie in Algerije hebben verteld, gezien uit het perspectief van een kind dat de wereld om zich heen steeds gewelddadiger ziet worden maar dat zelf nog geen haat kent.
De laatste twee jaar leidde Said Mekbel in Algiers een zwervend leven. Hij verliet zijn door herdershonden bewaakte, gebarricadeerde huis langs steeds andere sluipwegen om naar het busje te gaan waarin hij een mobiele werkruimte had ingericht. Om alert te blijven repeteerde hij elke dag zijn routes en veiligheidsrituelen. Er waren al twee moordaanslagen op hem gepleegd door de fundamentalisten. Zijn vrouw en kinderen hadden het land verlaten zonder afscheid van hem te kunnen nemen. Mekbel bleef; hij koos bewust voor het risico journalist te zijn in wat de fundamentalisten zien als het land van God.
VAN DE 26 miljoen Algerijnen is driekwart jonger dan dertig jaar. De dertigers zijn verwekt in de tijd van de bloedige bevrijdingsoorlog, waarin iedereen die een vijand doodde, een held was. De vijanden waren de Franse kolonisatoren. Maar er is in het land waar het straatbeeld wordt bepaald door stokbroden, gesluierde vrouwen en Neptunusbeelden, een nieuwe vijand aangewezen: de ‘westerse’ intellectueel of kunstenaar. Wie zich als schrijver, wetenschapper, beeldend kunstenaar of journalist onafhankelijk wenst op te stellen is, zeker als hij zich ook nog van het Frans bedient, automatisch kandidaat voor de dodenlijsten van de ‘integristen’ - ook als hij, zoals Mekbel, een tegenstander is van het regime. Er zijn sinds de opkomst van het Islamitisch Heilsfront, het Fis, al duizenden mensen op onvoorstelbaar wrede manieren vermoord (de keel afgesneden, verbrand met snijbranders, onthoofd, neergeschoten, opgeblazen) door Fis- aanhangers of leden van de Gia (Groupe Islamique Armee).
Aanvankelijk troffen deze aanslagen vooral mensen die met het regime waren verbonden: soldaten, politiemensen, rechters en ambtenaren. Maar sinds 1993 zijn kunstenaars en intellectuelen het nieuwe doel. Voor minder dan duizend dinar (ong. f40,-) zijn gek gemaakte jongeren bereid een vijand van God desnoods levend te villen. Het mooiste is een traag en pijnlijk einde, opdat het slachtoffer zich zijn dood zal herinneren.
Dit klimaat van wreedheid kon in Algerije onder andere ontstaan door de massale werkloosheid, het gebrek aan enig reeel toekomstperspectief voor de armste groepen in de samenleving, en de daarmee verbonden haat tegen de (onbereikbare) rijkdom van het decadente Westen en tegen de corruptie van de eigen regering. In 1962 veroverde Algerije, na een lange en bloedige strijd tegen de Fransen, de onafhankelijkheid. Dertig jaar lang regeerde het FLN, het Front de Liberation Nationale, als enige partij met harde hand. Oppositie werd onderdrukt.
In het voetspoor van de socialistische landen werd vooral geinvesteerd in de zware industrie. Er werd, zoals de Algerijnen zeggen, olie gezaaid opdat men industrieen kon oogsten. Grote groepen van de bevolking trokken van het platteland naar de steeds groter wordende krottenwijken in de steden en werden daar door de regering aan hun lot overgelaten. Het was in die wijken dat het Front Islamique du Salut, onder leiding van Abasi Madani en Ali Belhadj, aanhang begon te verwerven, doordat het vanuit de moskeeen sociale activiteiten organiseerde.
Toen het Fis bij de door president Sjadli Bendjedid uitgeschreven algemene verkiezingen in 1991 de meerderheid dreigde te veroveren en zo zijn doel dreigde te verwezenlijken - van Algerije een islamitische staat maken - greep het leger in. Het stuurde de president weg en gelastte de tweede ronde van de verkiezingen af. Het Fis werd verboden, zijn leiders werden gevangen gezet, de moorden op intellectuelen en kunstenaars begonnen. Een van de eerste en meest opzienbarende was die op de bekende schrijver Taher Djaout.
IEMAND DIE onafhankelijk denkt, of creeert, is naar de opvatting van de moslim-extremisten een vijand van God omdat scheppen is voorbehouden aan de Almachtige. Volgens deze opvatting zal de kunstenaar op de Dag des Oordeels worden gevraagd om zijn scheppingen leven in te blazen. Als dat niet lukt - en het kan per definitie niet lukken, gezien Gods alleenrecht op de creatie - zal de kunstenaar in de hel moeten branden. Iedere gelovige die zo'n zondaar vermoordt, doet een goed werk. Dat is de geest die spreekt uit een briefje dat een journalist ontving van een andere fundamentalistische splintergroep, de Gewapende Islamitische Beweging:
Jij zult sterven, als het niet vandaag is, dan is het morgen. Je dood zal worden vastgelegd op de glorieuze pagina’s van de islamitische beweging!
Op andere, maar vergelijkbare gronden staan de extremisten ook de vrouwen die het op aarde moeten stellen zonder vertegenwoordiger van het goddelijk gezag, naar het leven: gescheiden vrouwen en weduwen, bijvoorbeeld, of zelfstandige werkende vrouwen. Omdat zij zonder man leven, moeten zij worden gedood of verdreven. Deze laatste visie heeft geleid tot honderden moorden en verbrandingen door op zichzelf brave, godvrezende huisvaders en mededorpsbewoners. Zo was er een man die zijn eigen zuster, die verpleegster was, verbrandde omdat zij niet met haar werk wilde stoppen - werk dat haar naar zijn mening te veel met mannen in aanraking bracht. De van afkomst Algerijnse schrijfster Malika Mokeddem, als arts werkzaam in Montpellier, beschrijft in haar roman l'Interdite de vernederingen en aanslagen waaraan een zelfstandige, als arts in een Algerijns dorp werkende vrouw wordt blootgesteld door de fundamentalisten. Toen Mokeddem voor de presentatie van de Nederlandse vertaling van haar boek dit najaar in Nederland was, vertelde zij trouwens dat die bedreigingen haar persoonlijk tot in Montpellier achtervolgden en haar het werken onmogelijk dreigden te maken: na de publikatie van haar boek was zij constant telefonisch lastig gavallen en was haar auto voor haar praktijk in brand gestoken.
Hoe houdt iemand het vol te blijven wonen en werken in een land waar in de naam van de Almachtige elke dag mensen worden vermoord? Said Mekbel hield het bijna niet meer vol. Toen hij in Amsterdam was, vertelde hij vrienden hoe moe hij was en wat een verwarrende ervaring het voor hem was hier in een cafe te kunnen zitten zonder voortdurend over zijn schouder te moeten kijken of zijn potentiele moordenaars binnenkwamen. Toch ging hij terug, omdat hij vond dat het zijn taak als journalist was nieuwsgierig te zijn, zelfs nieuwsgierig naar de mentaliteit van moordenaars. Hoewel hij fel tegen een dialoog met het Fis was (je ging ook geen dialoog aan met Hitler, vond hij), zag hij de opkomst van het fundamentalisme allereerst als een sociaal probleem, dat met sociale middelen moest worden bestreden. Misschien ligt de sleutel in zijn laatste column: ‘Want rozen gedijen goed op mesthopen.’
Of in de regels van de vermoorde Taher Djaout:
De stilte dat is de dood en als jij zwijgt, dan sterf je. En als je spreekt dan sterf je. Dus spreek en sterf.
EIND DEZE MAAND organiseert het Vertelfestival in De Balie in Amsterdam een avondprogramma dat zal worden opgedragen aan de nagedachtenis van Said Mekbel. Het verhaal dat hij had willen vertellen, zal worden gepresenteerd naast een optreden door de Algerijnse meesterverteller Saddek Kebir, lid van het Steuncomite Algerijnse Intellectuelen in Berlijn, die in zijn Verhalen uit 1001 Nacht een geestig pleidooi weet te houden voor de kunst van het overleven en de vrijheid van meningsuiting. Hij verbindt de vertellingen van Sheherazade met de actualiteit. Daarna zullen drie vrienden van Said Mekbel, de Algerijnse theatermakers Hakim en Karim Traidia en Hafidi Salah, een Nederlandstalige voorstelling presenteren, Couscous blues, waarin zij in de vorm van een sprookje vertellen over de geschiedenis van hun land. Het einde van het verhaal is onzeker: een gesluierde vrouw huilt aan de oever van een rivier. Haar tranen worden woorden die verwaaien in de wind…