
Eind jaren tachtig, begin jaren negentig verscheen de Canadese intellectueel Michael Ignatieff wekelijks bij ons in de zitkamer. Op zondag, want dan had mijn huisbaas en componist Peter Schat (1935-2003) de gewoonte eerst The Observer te kopen (waarin Ignatieff ook schreef), waarna wij beiden naar een tv-programma keken waarin de schrijver, geleerde, publieke intellectueel en tv-spreker ons informeerde hoe hij de wereld zag en analyseerde.
Peter en ik waren fan, ik herinner me dat we over en weer flemende zinnetjes lieten rondgaan: ‘Wat is-ie weer scherp’ en ‘Wat ziet-ie er fantastisch uit’.
Groupies waren we, van het nette, intellectuele soort, maar ook dat was kantje boord, want Peter aanbad de mogelijkheid van de zoon-minnaar, terwijl ik de illusie van de vader-minnaar koesterde. Ignatieff was zeker in die tijd het ideale projectiescherm. Hij had alles mee: uiterlijk, retorische gaven, een kwajongensachtige blik, die hij op gezette momenten wist op te zetten, en een vanzelfsprekende omgang met de groten der aarde. Hij verkeerde in die tijd veelvuldig met de filosoof Isaiah Berlin, wiens biografie hij na diens dood (1997) schreef.
Golden Man – die heel lang Golden Boy bleef, goudgerand.
Alleen daarom al zijn de woorden die hij in de epiloog bij zijn laatste boek Troost schreef niet gratuit. ‘Falen is een goede leermeester, en dat geldt ook voor ouder worden. Naarmate ik ouder werd, is tenminste één valse troost weggevallen. Van alle voordelen die ik genoot – liefhebbende ouders, klasse, ras, opleiding en de plek waar mijn wieg stond – was het hardnekkigste existentieel: het idee dat ik op de een of andere manier speciaal was, dat ik een passe-partout voor een vrije doorgang door het leven bezat.’
De Ignatieff van zo’n dertig jaar geleden was er niet de man naar geweest om troost op te roepen of vertroosting te verkondigen. Dat soort gebrekkigheid was voor een ander type mens gereserveerd: in The Needs of Strangers (1984) legt hij elegant en welbespraakt uit wat hij nu in zijn laatste boek ‘mijn eerdere, liberale, abstracte solidariteitsbetuigingen’ noemt. Ignatieff wil maar zeggen dat hij onderhand van alle wateren is gewassen. ‘Dit besef is een onvermijdelijk onderdeel van het ouder worden, en het wordt een soort van troost. Je bent dan misschien niet meer speciaal, maar je hoort erbij.’
Dat laatste, horen bij de mensheid als geheel, moet voor de jongere Ignatieff het minste zijner zorgen zijn geweest. Hij dééd ertoe, niet in het algemeen, maar bij de juiste mensen, kranten, universiteiten en families.
En toen was er die ervaring, in 2017, in Nederland, Utrecht, waar hij tijdens het festival Oude Muziek gevraagd was een lezing te geven over rechtvaardigheid en politiek. Vier koren brachten er alle 150 psalmen uit het gelijknamige bijbelboek ten gehore. Ignatieff raakt overdonderd: ‘Hoe kon het dat deze oude religieuze taal ons nog steeds betoverde, ook mij als ongelovige?’
Die vraag vormde de opmaat voor het Troost-boek, waarin de Psalmen en de brieven van Paulus, maar ook de essays van Michel de Montaigne worden behandeld; een toespraak van Abraham Lincoln, de Kindertotenlieder van Gustav Mahler en een brief van de voormalige president Václav Havel. Wat al die teksten gemeen hebben: dat ze Ignatieff getroost hebben, vertroosting hebben geboden. Mensenstemmen van duizenden jaren her, die deze 21ste-eeuwse man in het hart weten te raken. In zekere zin is Troost een boek van de voorouderverering, althans van het geletterde deel daarvan.
Bepaald geen project om je voor te schamen, toch zit Ignatieff overduidelijk ergens mee in zijn maag. Iets te vaak laat hij weten ‘niet gelovig’ te zijn, als wil hij zich bij voorbaat verontschuldigen voor zijn troostbehoefte. Hij vraagt zich af: ‘Heb je recht op troost als je geen religie aanhangt?’, en dat is een retorische vraag, want dit gepassioneerde boek ligt er. Alsof troost er alleen zou zijn voor religieuzen. Of is het Ignatieff zelf die troost eigenlijk iets ‘gelovigs’ vindt hebben, iets waar hij zich verre van dient te houden?
Daarbij is de grens tussen geloof en ongeloof veel poreuzer en minder absoluut dan Ignatieff het voorstelt. Een ongelovige denkt misschien al snel dat ik, met mijn hervonden katholicisme, nu vloeiend bijbels spreek, terwijl ik bezig ben het bijbels te leren, zoals je dat bijvoorbeeld doet met de Russische taal.
Interessanter is zijn constatering dat onze hedendaagse, westerse samenlevingen ‘minder seculier zijn dan we denken’. Want als secularisering een proces is, waarbij een samenleving steeds minder wordt beïnvloed door godsdienst en geloof, dan valt dit toch op: wanneer wij, stervelingen, stuiten op de grenzen van onze taal, omdat we overmand zijn door verdriet, omdat een geliefde stierf en onze woorden waardeloos lijken, grijpen we naar een lang beproefde formule, naar een taal waarin de eeuwen en millennia meewegen. Zo proberen we de scherpe randen van ons unieke verdriet af te slijpen, in het besef dat ‘we erbij horen’, bij die mensheid.
Omgekeerd moet ook de trooster bereid zijn andermans verdriet tot zich door te laten dringen. ‘Als je iemand wil troosten’, schrijft Ignatieff, ‘moet je steeds weer zeggen: ik weet het, ik weet het.’
Zowel in het boek Job als in de Psalmen is er niet enkel lof te vinden voor die Ene Joodse G*d: er is ook geweeklaag, onbegrip en regelrechte woede. Wat te denken van deze psalm, die Ignatieff citeert: ‘Hoelang nog, Heer, zult u mij vergeten, hoelang nog verbergt u voor mij uw gelaat?’
Hier wordt de religieuze godverlatenheid onder woorden gebracht, en het is allerminst zoet en wee.
Dan is de apostel Paulus aan de beurt, de joodse man, die joods bleef maar toch ook Christus erkende als de messias; diezelfde man, toen nog Saulus genaamd, had de christenen eigenhandig vervolgd. Maar na een visioen, waarin Christus tot hem sprak, een voorbeeldige bliksembekering, weet deze getransformeerde mens: ‘Ik zal u een geheim onthullen: wij zullen niet allemaal eerst sterven. Toch zullen wij allemaal veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk.’ Het is een onvoorstelbaar roerende tekst, met de nadruk op onvoorstelbaar, die ook na te luisteren valt in Händels Messiah.
Ignatieff ziet de verdienste van Paulus, want ‘hij veranderde het christendom van een joodse sekte in een universele religie (….) Hij ontwikkelde een taal van vertroosting die de eerste en krachtigste taal van gelijkheid was, de taal die – meestal niet erkend – de basis is van alle seculiere, revolutionaire, socialistische, humanistische en liberale talen van gelijkheid die erna zijn gekomen.’
De kracht van dit boek is dat Ignatieff zich bezighoudt met de troostteksten die mensen hebben vervaardigd. De liberale politicus, die er in 2009 nog ernstig rekening mee hield dat hij de volgende, liberale premier van Canada zou worden, heeft zijn blik gewend van ideologieën en doctrines naar mensen – voorbeeldige erfdragers van de Europese beschaving.
Het is fascinerend wanneer Ignatieff laat zien hoe een mens in de loop van een leven verandert, minder zeker wordt van zijn overtuigingen. Het hoofdstuk Max Weber en de protestantse ethiek laat Ignatieff op zijn origineelst zien. De Duitse socioloog staat niet meteen bekend om zijn troostrijke teksten: Weber is de man die ‘de protestantse kijk op werk transformeerde: dat was niet langer een vloek, maar een roeping. (…) In dat Beruf zit ook rufen, roepen.’
Citaat van Weber: ‘De gedachte dat zo’n roeping een plicht is, leidt een hardnekkig bestaan als een schim van een verdwenen, religieuze overtuiging.’
En zo komt deze geleerde, die zijn leven lang door zware depressies werd geteisterd, met een berustend slotwoord, als hij zijn Verantwortungsethik onder woorden brengt: ‘Ik vind het mateloos ontroerend als een volgroeid mens (…), die zich met zijn hele hart verantwoordelijk voelt voor de gevolgen van zijn handelen en optreedt conform een ethiek die in het teken staat van verantwoordelijkheidsbesef, het punt bereikt waarop hij zegt: “Hier sta ik. Ik kan niet anders.’”
De laatste twee zinnen zijn een herhaling van de beroemde woorden die Maarten Luther in 1521 zou hebben gesproken op de Rijksdag in Worms: zoveel eeuwen later zegt Weber het hem na, maar nu zonder vooruitzicht op Gods’ genade.
Dezelfde woorden, maar met een dramatisch andere achtergrond.
Ignatieff sluit af in stijl, door te verhalen over de Poolse-Amerikaanse dichter Czeslaw Milosz (1911-2004), die hij in 1998 opzocht in zijn huis in Berkeley. Bij Milosz, concludeert Ignatieff, is vertroosting ‘een geschenk, een vorm van genade die we niet altijd verdienen’.
En de genade is niet eeuwig, de genade kan ook één dag duren.
Milosz: ‘Een dag vol geluk/ De mist trok vroeg op/ ik heb in de tuin gewerkt’.
Er is de troost van het moment. En dan nog eens zo’n moment, en nog een…