«Hij heeft er een maandje gelegen voordat hij werd gevonden», zei een buurvrouw over de vorige bewoner van het huis waar ik woonde. Een aardige junk noemde ze hem, die zelden buiten kwam. Haar verhaal verklaarde de smerigheid die ik moest zien te verwijderen voordat ik mijn intrek kon nemen in het huis. Met staalborstels, liters chloor en latex werd het junkenhol bewoonbaar. Alleen de beelden die werden opgeroepen door de zin «hij heeft er een maandje gelegen» heb ik er nooit uit gekregen. De aardige junk stond een joint te roken in de tuin als ik thuiskwam, hij lag zich te warmen bij de kachel als ik ging slapen, en soms hoorde ik hem ’s nachts het huis verlaten. Ik ontving zijn post die ik ben gaan lezen. Rekeningen, aanmaningen en bankafschriften getuigden van een schraal en opgejaagd bestaan. Mijn huis was te klein voor zijn eenzaamheid.

Volgens de buurvrouw was er niemand die om hem rouwde. De sociale dienst kwam zijn lijk halen. Hij is niet de enige die bij zijn dood door niemand werd gemist. In De eenzame uitvaart van dichter, schrijver en beeldend kunstenaar F. Starik (1958) is te lezen dat er in Amsterdam jaarlijks zo’n vijftien mensen zonder aanwezigheid van nabestaanden worden begraven of ge cremeerd.

In 2002 besloot Starik – in navolging van de dichter Bart F.M. Droog, die als stads dichter in Groningen als eerste eenzame uitvaarten begeleidde – in te grijpen door een dichter uit te nodigen iets te schrijven voor een eenzame dode, en dit gedicht tijdens de plechtigheid voor te laten dragen. Anneke Brassinga, Tsead Bruijnja, Eva Gerlach, Judith Herzberg, Hans Kloos, Neeltje Maria Min, Simon Vinkenoog, Rogi Wieg en Menno Wigman hebben allen een of meer gedichten gemaakt voor de doden van wie vaak alleen naam, geboorte- en sterftejaar en plaats van overlijden bekend waren. In De eenzame uitvaart schetst Starik de omgeving waarin het gedicht, de dichter en de dode elkaar ontmoeten.

De eenzame uitvaart is meer dan een verslag van een serie uitvaarten, zoals gegeven zou kunnen worden aan subsidiegevers die het project mogelijk maakten. Starik vertelt tot in de kleinste details hoe het er tijdens de kale plechtigheden aan toe ging. Daaruit ontstaan opmerkelijk treffende portretten van de dichters, de doden, de gang van zaken bij de sociale dienst, en Stariks eigen poging een omgang te vinden met de dood.

Aanvankelijk vermoedde ik dat de gedichten aangetast zouden worden door te veel uitleg. Maar de beschrijvingen van Starik, van de voorbereidingen van een uitvaart tot het terugblikken erop, maken van de afzonderlijke hoofdstukken behalve registraties ook wordingsgeschiedenissen van een gedicht. Met alle vertwijfeling van dien. Zo blijken veel dichters behoefte te hebben aan meer details over de persoon voor wie ze schrijven dan de sociale dienst geeft. Maar ook de medewerkers van de dienst van de uitvaart weten vaak niet meer dan een voor- en achternaam, een adres en een sterfdatum van de overledene. Dat leidt tot veel vragen in de gedichten. Hoe anoniemer de dode, hoe algemener van toepassing het gedicht.

Rogi Wieg dicht bij de dood van een onbekende vrouw op begraafplaats Sint-Barbara, worstelend met haar anonimiteit:

De afkomst van de dood is onbekend. En als hij komt

duurt het even, jij kan het weten, en daarna is er werkelijk

zo langdurig niets dat je van een eeuwigheid mag spreken.

Je had geen naam of leeftijd, je kon niet worden vergeleken.

Van de onbekende vrouw die door Wieg met niemand kon worden vergeleken, wordt later uit een stukje in de krant bekend dat ze is gevonden in een lift in flat Groeneveen. Ze had een dolfijn in een voortand, een tatoeage van een slang op de binnenzijde van haar linkerarm. Als deze feiten bij de dichter bekend waren geweest, had hij vast een heel ander gedicht geschreven.

Ook Menno Wigman schrijft regels die je iedere anonieme dode zou gunnen, maar in dit geval toekomen aan Simon Zwaal, op begraafplaats Vredenhof:

Ik weet niet goed tot wie ik spreek, ik weet

alleen dat hier een schedel ligt,

een borstkas met een hart dat tot voor kort

nog eeuwig heeft gedrumd. Dag stille man.

Dag Amsterdammer zonder stratenplan.

Vergeet de stad en slaap zoveel je kunt.

De dichters maken in de extreem anonieme sterfgevallen in hun gedichten vooral duidelijk dat ze er niet zo veel mee kunnen, dat ze behoefte hebben aan details om tot een vorm te komen. Opvallend is dat de dichters die een tweede uitvaart-opdracht aannemen minder schroom lijken te hebben over hun eigen onwetendheid, en hardere taal gebruiken. Menno Wigman lijkt in zijn gedicht Bij de gemeentekist van mevrouw P bij de begrafenis van mevrouw Put op begraafplaats Vredenhof zelfs geïrriteerd over de onfortuinlijke levensloop van de dode, en zijn eigen onbeholpen rol aan het eind. Het einde van een leven, de uiterste grens als einde van wat in zijn vermogen ligt om voor een dode te betekenen, en het einde van een gedicht:

En dit,

is dit beschaamde slepen een begrafenis?

Alsof je ongemerkt een munt verliest,

op een verveeld station je krant vergeet. Zoiets.

Noem het tragiek, noem het ritmiek, de tijd

die vuile omnivoor, zorgt steevast voor een eind

dat stinkt.

Starik toont de dichters als gezien door de lens van een camera en dat levert scherpe en grappige scènes op: «In de verte zien we de tengere gestalte van Eva Gerlach naderen, geheel in het zwart gekleed.» De lens in de camera van Starik is in dit geval van een onwaarschijnlijke scherpte, want hij neemt vanaf die afstand waar dat het mantelpakje dat de dichteres draagt niet helemaal bij elkaar past: «Een mantelpakje, althans: broek en jasje horen wel ongeveer bij elkaar. Ze heeft er stevig de pas ingezet. Heel langzaam wordt ze groter. Ze had nog best iets groter kunnen worden.»

Ook door de reacties van de dienst hebbende ambtenaren van de sociale dienst worden de dichters neergezet. Niet het mannelijke, maar het dichterlijke dwingt bij hen respect af, getuige het ge fluister van een van hen, in bewondering voor Simon Vinkenoog, die zijn gedicht maakte op een oude typmachine: «Fritz lacht: ‹Geweldig toch. Een echte typmachine. Waar vind je dat nog?› Meneer Degenkamp fluistert: ‹Zag je dat? Hij haalde ook nog een ouwe krant uit de pullenbak. Wat een dichter is die man.›»

Starik groeit gestaag en stevig in zijn rol als begeleider van de eenzame doden. Hij vertelt over het pak dat hij speciaal voor zijn zichzelf toebedachte functie koopt. Hij vertelt over de doodgravers en de afgevaardigden van de sociale dienst, met sommigen van wie hij een speciale band opbouwt.

De grote kracht van het proza van Frank Starik is zijn vermogen de indruk te wekken dat hij zonder te oordelen beschrijft wat hij heeft gezien met als gevolg dat je als lezer het idee krijgt pal naast Starik te hebben gestaan tijdens de uitvaartceremonies. Ondertussen geeft Starik met opperste beheersing details, citaten en houdingen en gebaren van de betrokkenen weer. Toen ik het boek begon te lezen plakte ik post-its op de pagina’s waar ik een detail had gelezen dat ik van plezier nog eens overlas, maar ik zag al gauw dat de hoeveelheid post-its de pagina’s uit het boek zouden gaan overtreffen: in vrijwel elke alinea staat iets wat de gedachten even opschudt. Zijn zinnen zijn niet voor spelbaar, en eisen woord voor woord je aandacht.

Wat de poëzie van Starik soms in de weg zit, maar in dit boek volledig tot zijn recht komt, is de toon. Deze is als in zijn gedichten gedragen. Hij schuwt de grote woorden niet, en schrikt er evenmin voor terug alles met daverende stem te presenteren. Als dichter treedt Starik op met een stem als van een oude, wijze man. De ironische ondertoon verraadt dat het een act is, dat hij iemand nadoet. Een nieuwslezer of predikant uit de jaren vijftig misschien, of zijn vader, van wie hij zijn pakken geërfd zou kunnen hebben. Als begeleider van eenzame uitvaarten is zijn toon volkomen op zijn plaats. Zijn zinnen gonzen van plezier dat moeiteloos overgaat in afgrijzen om de lelijkheid van de wereld en lijken voort te komen uit mededogen met de pogingen van mensen zich een houding te geven:

«‹Heerlijk,› zegt Verbeek, terwijl hij huivert in zijn jas, alsof hij het koud heeft. Nu staan ook Vinkenoog en zijn vrouw op en sluiten zich bij ons aan. Inmiddels is de kist uit de auto geladen en naar binnen ge reden. ‹Laten we maar naar binnen gaan,› zegt Verbeek, als hij ziet hoe de uitvaartleidster bij de ingang van de aula post heeft gevat. Ze maakt het doorloopgebaar, de armen licht gespreid, de handpalmen geopend in de richting waarheen wij moeten gaan. We duwen elkaar de aula in.»

Hoewel Starik wel degelijk stuurt in hoe de lezer naar zijn wereld kijkt, is hij niet te betrappen op meningen of oordelen. Waar hij zijn afstandelijkheid ten opzichte van zijn omgeving tot een hoogtepunt voert is wanneer hij de voorbereidingen van de uitvaart van zijn vader beschrijft. Het is niet de enige plek waar hij een uitstap doet naar andere doden dan die onder de verantwoordelijkheid van de sociale dienst vallen. Alle mensen die in zijn omgeving sterven krijgen een eigen hoofdstuk, zoals Oompje Jezus, de vader van een vriend, en zo ook zijn eigen vader.

Starik presteert het om de uitvaart van zijn vader te beschrijven door uitsluitend in te gaan op hoe zijn familieleden ermee omgingen. Door zichzelf buiten het verhaal te houden, wordt de vraag naar zijn rol en ervaring in dit verhaal des te groter. Bij de kist van zijn vader zegt zijn broer: «Je was een moeilijke man. Voor jezelf en voor anderen. Maar we hielden toch van je.» «Dat zei hij», schrijft Starik, waarmee hij de waarachtigheid van zijn broers woorden zowel bevestigt als bevraagt. Wat Starik er zelf van vindt, moet de lezer zelf uitmaken. Dit boek is behalve het verslag van een serie eenzame uitvaarten het sluipende verhaal over de dood van een vader dat onder de eenzame doden vandaan glipt, en het verhaal van een kunstenaar die op zoek blijft naar een vorm voor de dood.