Ik zit in de bus, met ongekamde vette haren en in verwaarloosde kleren. Naast mij zit een oude kale Syriër die peinzend over zijn kin wrijft, een niet-aangestoken sigaret tussen zijn vingers. Naast hem zit zijn jonge dochter, met lang haar, grote lichtbruine ogen en een zachte blos op haar wangen. Ze draagt een kleurrijke jurk en heeft roze gelakte nagels. Ik denk na over hoe de toekomst eruit zal zien in mijn nieuwe land en hoop dat ik eindelijk rust vind in mijn hoofd, een leven zonder spanning. Ik ben bang voor het onbekende, maar ik herinner me hoe ik de dodelijke tocht over de Middellandse Zee overleefde. Dat stelt me gerust, want slechter dan dat wordt het nooit. Ik pak mijn iPhone en duik weg in de Arabische vertaling van Baudolino, de historische roman van de Italiaanse schrijver Umberto Eco, waarin hij, anders dan ik, een legendarisch rijk in het oosten zoekt.

Na ruim twee uur rijden zie ik in de verte een bord waarop ‘Nijmegen’ staat. Kort daarna rijdt de bus over een lange, rechte asfaltweg een bos in. ‘Is dit het paradijs?’ vraagt de Syriër. Een schitterend uitzicht midden in de natuur tussen bomen, bladeren en vogels. ‘Wat goed dat wij op deze prachtige plek mogen wonen’, roept de jonge vrouw. Na ruim een kilometer rijden door het bos stappen we uit.

We worden ontvangen door regen en kou. Huiverend onder mijn paraplu loop ik naar de hoofdingang van het asielzoekerscentrum. Ik merk dat de man en zijn dochter geen paraplu hebben. Ik ren terug en bied ze de mijne aan. Verlegen neemt zij hem over. ‘Bedankt’, zegt ze met een klein lachje waardoor er kuiltjes in haar wangen verschijnen.

Het is een groot kamp, omgeven door hoge hekken en bewaakt door surveillancecamera’s. Bij de deur krijg ik een armband. ‘Dit is jouw toegangspaspoort tot dit azc, want alleen de vluchtelingen die deze armband om hun pols hebben, mogen langs de slagboom’, zegt een medewerker. Ik loop naar binnen. Ben ik nog steeds in Nederland? Het lijkt alsof de Europese grens in dit bos ligt. Heel anders dan de prachtige steden, ongelooflijke dijken en mooie oude huizen die ik onderweg zag. Ik zie een tentenkamp, drie grote tentpaviljoens. De Syrische man die net nog vond dat we in het paradijs waren, zegt nu: ‘Wat een ellende! Waar zijn wij terechtgekomen? Dit doet me denken aan het tentenkamp waar ik in Turkije zat.’ De glimlach van zijn dochter is ook verdwenen. Met een boos gezicht brengt ze mijn paraplu terug. Ze is teleurgesteld, denk ik.

In een grote hal staat een medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (coa) op ons te wachten. Zodra wij binnenlopen, informeert hij ons over de regels en onze plichten en rechten. De plichten ken ik uit Iran, maar ik moet blijkbaar mijn rechten leren kennen. Naast hem zit iemand op een stoel om alles naar het Arabisch te vertalen. ‘Jullie mogen niet koken en krijgen ook geen geld. Iedereen moet om 08.00 uur wakker zijn zodat hij of zij kan ontbijten. Om 13.00 uur krijgen jullie voor de lunch hetzelfde pakket als voor het ontbijt en tussen 17.00 en 18.00 uur krijgen jullie één warme maaltijd.’

‘Het is niet te eten’, onderbreekt een vluchteling die al weken in het azc zit hem.

‘Jullie moeten in deze zaal eten en mogen de maaltijden niet naar de kamer brengen’, gaat de medewerker verder zonder een reactie te geven op de vluchteling. ‘Kom alstublieft op tijd, want er staat altijd een lange wachtrij. Deze hal is centraal. Hier is de enige plek waar wifi is. Maar het is tijdelijk, hoor. De meeste mensen zijn hier met een paar dagen of weken weer weg’, belooft hij plechtig. ‘Niemand blijft langer dan vijftien weken.’

‘Dat moeten jullie niet geloven. Wij zullen hier sowieso een jaar zitten’, valt dezelfde man hem weer in de rede. Mij bekruipt het gevoel dat de vluchteling eerlijker is dan de medewerker.

Ik word begeleid naar mijn bed in een van de drie tenten waar alleen mannen verblijven. In de paviljoens zijn lange rijen slaapkamers voor acht personen. De scheidingswandjes zijn dun en komen niet tot het plafond waardoor het een luidruchtige omgeving is. Ik slaap met nog zeven mannen in een kleine ruimte. Als ik binnenkom, staan de kamergenoten op en geven me een hand. ‘Hi, I am Yaghoub’, stel ik me voor. Ik deel een stapelbed met een Iraakse vluchteling, die boven slaapt. Onze kamer is onze wereld in het klein, met verschillende nationaliteiten en geloven, iets wat niet lijkt te lukken in onze landen, want religie, politieke overtuiging en het behoren tot een etnische of sociale groep zijn de voornaamste redenen waarom wij het thuisland ontvlucht zijn.

‘Binnenkort gaan wij protesteren tegen de erbarmelijke omstandigheden in het azc. Wil je mee?’ vraagt een kamergenoot onmiddellijk. ‘Ik ben er net en ik heb nog geen idee over welke omstandigheden je het hebt’, antwoord ik. ‘Over de faciliteiten in de noodopvang, de krakende muren en plafonds, het gebrek aan activiteiten, de stank, de gammele bedden, de verstopte urinoirs en de modderige, vieze en koude doucheruimtes, geluidsoverlast, dat er te veel vluchtelingen op een kamer slapen, en het gebrek aan medische voorzieningen’, moppert hij. ‘Wij krijgen hier voor alles paracetamol, ook als we bijna dood neervallen.’ ‘Ik doe zeker mee’, reageer ik geschokt. ‘Fijn, wij gaan lopen door Nijmegen’, zegt hij. ‘Ik doe mee omdat ik al weken geen seks durf te hebben met mijn vrouw. Zonder seks kan ik niet’, zegt de Syrische Ali.

Ik heb honger, want ik heb mijn maaltijd gemist. ‘Wij hebben hier een kleine elektrische kookplaat, we kunnen een paar eieren bakken’, biedt een kamergenoot aan. ‘Dat mag toch niet?’ vraag ik. ‘Wij gaan een groep vormen. Twee gaan een gesprekje voeren met de security van de tent, zodat ze niet langskomen, en twee houden een oogje in het zeil.’ Toch komt een van de coa-medewerkers onze kamer in, waarschijnlijk vanwege de kookgeur. ‘Wat zijn jullie aan het doen?’ gilt hij. Hij werpt ons een blik toe die het midden houdt tussen woede en schrik.

Ik weeg de woorden op mijn tong en laat ze eraf rollen: ‘Ik heb het gedaan, omdat ik hongerig was.’ De medewerker noteert mijn naam, doorzoekt de kamer van onder tot boven, neemt de kookplaat in beslag en gaat weg. ‘Je krijgt nu een strafpunt. Als ik jou was, zou ik vrijwilligerswerk gaan doen bij het coa. Anders wordt je asielaanvraag bij de ind beïnvloed.’ Ik negeer zijn advies, heb ook geen flauw idee of het waar is.

Het is 23.30 uur. Aan bed gekluisterd hoor ik door de kartonnen scheidingsmuurtjes het lawaai van de mensen in de andere slaapkamers, het galmt door de hele hal. Ik kan niet slapen. Ik hoor de regen op het tentdoek niet meer. Wankelend loop ik het bos in. In de stilte onder de mistige hemel lijkt de wereld ver weg. Bomen zo ver ik kan kijken. Geen huis, geen straat en geen mens. De planten en bloemen ruiken heerlijk. De wind waait door de bladeren en de bomen ruisen als muziek.

Het geluid en de geur doen me denken aan mijn moeder. Misschien omdat ik me zonder haar voel als een boom in de herfst waarvan de bladeren zijn afgevallen, of omdat geur zo sterk gelinkt is aan herinneringen. Of waarschijnlijk omdat ik haar nog niet heb verteld dat ik halsoverkop uit Libanon, waar ik aan het studeren was, moest vluchten en nu in Nederland ben. Zo duik ik in mijn herinneringen zonder te merken dat een hond me aanstaart. Ik word bang. Ik heb namelijk een fobie voor honden. Ik doe een paar stappen terug en bereid me voor om als een bliksem weg te rennen. Iemand roept: ‘Leki, kom.’ Het blijkt een hond van een coa-medewerker te zijn. De hond verdwijnt. Blijkbaar is hier alles anders, ook de honden. Het begint te onweren. De regen slaat tegen mijn wangen. Ik snel terug.

Het is inmiddels bijna 01.00 uur. Iedereen slaapt, maar ik kan de slaap niet vatten. Ik denk weer aan mijn moeder. Alles doet me aan haar denken, ook het gezoem van de ventilatie. Ik heb heimwee. Ik wil haar nu alles vertellen. Ik begin bij het begin: hoe mijn wereld in een oogwenk instortte, hoe ik halsoverkop tegen mijn eigen wil het land moest ontvluchten en toevallig in Nederland terechtkwam, een land waar ik niets van wist. Ik wil haar ook vertellen over waar ik nu zit en hoe erbarmelijk dit azc is. ‘Nee, een beetje onhandig als ik haar over dit azc vertel’, zeg ik tegen mezelf.

Ik loop naar de hal. Die is gesloten. Buiten op een stoel krijg ik met moeite verbinding en bel mijn moeder. Ze reageert niet. In Iran is het 04.30 uur, realiseer ik me. Ik heb een beter idee: ik schrijf een brief in mijn notities-app en stuur die morgen naar haar: ‘Hi mama! Duizenden kilometers ver weg van jou schrijf ik je deze brief. Ik wil je laten weten dat ik je erg mis. Ik mis de schuilplaats waarnaar ik vlucht als ik verdrietig ben en de bron van liefde en sereniteit. Jij was de kaars die altijd aan bleef met het licht om de duisternis van de nacht te verlichten als ik ziek was en als ik pijn had. Je hebt me alles gegeven zonder hier iets voor terug te verwachten. Ik beloofde je dat ik je nooit zou verlaten. Maar ik moest vluchten omdat ik een groot gevaar liep in Libanon en ik ook niet naar Iran terug kon. Ik mis je nu heel erg. Zonder jou is mijn leven een dorre woestijn en mijn dagen zijn donker. Ofschoon ik je al meer dan een jaar niet heb gezien, voel ik nog steeds je zachte aanraking op mijn hoofd. Alles staat me nog zo helder voor de geest. Ik wil mijn excuses aanbieden, omdat ik mijn beloftes niet kon nakomen. Mama, maak je geen zorgen. Ik ben nu veilig. Ik heb de dromerige hoop om elkaar weer te knuffelen.’

Ik ga terug naar de slaapkamer, leg me neer op mijn bed, pak mijn telefoon en scrol door video’s op YouTube. Nu is het stil, maar ik kan niet slapen door licht dat op een helft van mijn gezicht schijnt. Gordijnen hebben we niet. Ik hang mijn dunne deken tussen de twee bedden. Het is volledig donker geworden. Ik zie geen hand voor ogen. Ik heb mijn jas aan, want extra dekens zijn er niet. In de duisternis woel en draai ik in bed en na een zware dag val ik in een diepe slaap.

‘Hi mama! Duizenden kilometers ver weg van jou schrijf ik je. Ik beloofde je dat ik je nooit zou verlaten’

Uren later gaat het alarm af. Iedereen rent naar buiten, de kou in. We staren elkaar verschrikt aan. Bleke en vermoeide gezichten. Het blijkt een oefening te zijn in hoe wij moeten handelen als er brand uitbreekt. ‘Ongelooflijk is dit. Ze konden dat op een andere manier doen. Het alarm brengt nare herinneringen aan mijn geboorteland naar boven, aan de oorlog in Syrië’, zegt een lange, kale zestiger met volle baard.

Om 8.00 uur sta ik in een lange rij voor het ontbijt. Ik krijg brood met een plakje kaas, een eitje, zoet beleg, yoghurt en fruit. Een lekker ontbijt, maar ik heb minder trek door de zware nacht. Gedurende de dag loop ik heen en weer tussen mijn kamer, de recreatiezaal en de eetruimtes. Ik zie een paar mensen die ik al eerder in Ter Apel ontmoette. Ik maak vrienden, de meesten komen uit mijn streek in Iran, uit Syrië of Irak. In de recreatieruimtes besteden wij de meeste tijd. Kinderen krijgen Nederlandse les, volwassenen zitten of liggen op brede, lange bankjes en werpen elkaar steelse blikken toe, kijken op hun telefoon, bellen hun familie in het thuisland of zitten gekluisterd aan de nieuwszenders. Ik weet nu nog niet dat ik hier nog maanden zo zal rondlopen.

Ik heb me twee dagen geleden in Ter Apel geregistreerd. Nu is het wachten op de oproep van de ind voor een eerste gesprek. Pas dan wordt mijn asielverzoek in behandeling genomen.

Als het schemerdonker invalt, loop ik weer naar de eetzaal. ‘Weer dezelfde magnetronmaaltijden met veel kruiden die wij niet gewend zijn’, moppert een man emotioneel. ‘Ik krijg last van mijn stoelgang’, beaamt een oude vrouw. Uit protest gaat meer dan de helft van het eten in de prullenbak. Onbewust doe ik met de vrienden mee en met lege maag verlaten wij de zaal. Uit eten gaan is erg duur. De Iraanse vriend Mohammad fietst naar de winkel in de buurt om boodschappen te doen met contant geld dat wij nog over hebben. Aardappels, tomaten, champignons, brood, bier en nog wat lekkernijen.

Dik aangekleed lopen we vervolgens het kamp uit, de duisternis in. We zetten de lampen van onze mobiele telefoons aan en gaan het bos in. Om ons heen kreunen de takken en wiegen de bomen op het ritme van de wind. Wij hangen tegen een omgevallen boom, proberen een vuurtje te stoken en blazen samen om het aan te wakkeren. Als het vuur brandt, gooi ik er wat aardappelen, tomaten en champignons op, allemaal verpakt in aluminiumfolie. We eten zoete aardappelen alsof het een volle, vette, heerlijke vis is die wij net uit zee hebben gevangen. We drinken veel bier om in een roes te raken. Samen zingen we een beroemd Arabisch liedje, Banadilak ya Habibi van Fairouz, de belangrijkste zangeres van het Midden-Oosten. We drinken en zingen om ons nieuwe leven vorm te geven, in de veronderstelling dat deze erbarmelijke situatie niet lang zal duren. Of misschien om de ruïnes van een verleden te vergeten en niet over een onbekende toekomst na te denken.

Meer dan zes maanden verstrijken. Heumensoord gaat eindelijk dicht. Wij worden over tal van locaties in het land verspreid. Ik beland in azc Crailo in Laren. Een sprookjesachtige locatie tussen de hei en een groot bos. De coa-medewerkers en een aantal vrijwilligers zijn aanwezig als wij er aankomen. Iedereen krijgt een handgeschreven kaartje met een welkomstboodschap in verschillende talen. Er zijn grote kamers bedoeld voor vier personen, een grote recreatiezaal met een biljartruimte en sportfaciliteiten. Van vrijwilligers en buurtbewoners krijgen we nieuwe fietsen, zomer- en winterkleding, schoenen, en knuffels voor de kinderen. ‘Jullie krijgen nog steeds geen geld, maar jullie mogen wel koken’, zegt een coa-medewerker met een glimlach.

Een paar vluchtelingen, onder wie Abo Abdou, een vijftigjarige man die in Syrië een restaurant had, stellen voor om voor de rest te koken. ‘Jullie mogen wekelijks een boodschappenlijstje opstellen’, zegt de medewerker tegen onze kokers.

Het is lente. Twee Range Rovers, een Mercedes, een bmw en nog een aantal chique auto’s staan voor de deur om ons op te halen. De rijke buurtbewoners organiseren een uitje op het water. Een kwartier later komen we aan bij de fantastische haven in Huizen. We worden verdeeld over twee prachtige grote, oude zeilboten. Er is een uitgebreid diner met verschillende gangen, fruit, wijn, bier en sap. Onder de heldere hemel varen de boten langs de mooiste plekjes op het Gooimeer, zachte briesjes verdrijven de hitte van de zon. We eten samen en leren elkaars cultuur kennen. Een lang en prachtig uitje wordt het. Het biedt ons rust na de lange en moeilijke tijd in Heumensoord.

Vrijwilligers van het azc rijden ons naar de tandarts of het ziekenhuis wanneer dat nodig is. Samen gaan we naar het zwembad, de bibliotheek of de sportclub. We wandelen op de hei bij Huizen. De taal is geen barrière, we communiceren met een mengeling van Engelse en Nederlandse woorden. Met Google Translate komen we ook een eind. Ik leer een woordje Nederlands. ‘Aangenaam met u kennis te maken.’ ‘Wow, je sprak deze moeilijke woorden heel duidelijk’, vleit een vrijwillige docente. ‘Mensen in Nederland voelen zich onveilig door berichtgeving in de media over inbraken, aanrandingen en bedreigingen rondom azc’s. Wij waren ook een beetje bang, maar jullie gaven een heel ander beeld dan wij in sommige media lazen’, vertelt zij.

Ook door het coa voel je je in Crailo gezien en erkend. Anders dan in Nijmegen zijn de regels waaraan bezoekers zich moeten houden hier niet sterk. Mijn vrienden mogen als bezoeker bij mij in de kamer slapen. Het is een voorbeeld van hoe de vluchtelingen het beste opgevangen kunnen worden. De nieuwe integratiewet die in januari 2022 inging, werd door dit azc voor alle vluchtelingen al ten uitvoer gebracht.

‘Yaghoub, heb jij hetzelfde gevoel als ik? Sinds ik naar Nederland kwam, voel ik me hier nu voor het eerst als een vis in het water, door de golf van empathie die wij hier krijgen, en ik denk dat dit ervoor zorgt dat ik in de toekomst beter integreer’, zegt mijn 24-jarige Syrische kamergenoot Abdou lachend vanaf het bovenste deel van ons stapelbed.

Veertien maanden later kan mijn asielprocedure eindelijk verwerkt worden. Ik moet weer naar de westzijde van het dorp Ter Apel. Ik moet veertig dagen in het azc blijven voordat ik geïnterviewd word. Dan mag ik eindelijk op gesprek en mijn verhaal vertellen. Naderhand loop ik onzeker terug naar mijn bed. De volgende dag moet ik me weer melden. ‘Het is heel druk, wij streven ernaar om binnen zes maanden te bepalen of je recht hebt op bescherming’, zegt de ind-medewerker. ‘Goed’, ik knik en glimlach geforceerd. Ik ben boos, teleurgesteld en hopeloos, maar ik moet dat niet laten zien aan de ambtenaren, want het kan nog negatiever aflopen. Dit gaat boven mijn macht en ik moet afwachten. Ik blijf kleine lichtpuntjes in de duisternis zien.

Ik mag terug naar Laren. Maar niet voor lang. Er ligt intussen een akkoord met Turkije op tafel, waardoor de stroom van migranten naar Europa tijdelijk is afgenomen. Het coa heeft het azc niet meer nodig, want de crisis in de asielopvang is ‘opgelost’. Honderd inwoners van de Gooi en Vechtstreek komen in actie tegen de sluiting van het azc. In een brandbrief roepen ze op om het azc open te houden. De wanhoop keert terug. Wij demonstreren in Laren tegen het besluit, met op borden teksten als ‘Wij zijn moe van het verhuizen van azc naar azc’ en ‘Wij willen in Laren blijven’. Nutteloze pogingen. Dagen later gromt een grote bus naderbij. Van het coa mag je één koffer meenemen naar de nieuwe plek. De rest moet je achterlaten. De vrijwilligers zullen de fietsen naar de nieuwe plek brengen.

Samen met tientallen andere vluchtelingen loop ik een nieuw, groot azc binnen, gevestigd bij een sportpark in Almere. Achter ons worden de hekken gesloten. Tientallen aan elkaar gebouwde rode containers, die uit een onder- en bovenverdieping bestaan, vormen dit azc. Overal zijn mensen, jonge mannen spelen voetbal en kinderen rennen door de gemeenschappelijke ruimte. Ik word naar een woonunit gebracht, een huis met vier kleine kamers, een hal, wc en een gedeelde douche. In het midden van de gang staat een tafel met meerdere stoelen. Het huis moet met maximaal acht mensen gedeeld worden.

Een benauwde zomerdag. De lucht hangt zwaar tussen de muren van onze unit. In de gang, aan de formicatafel voor het raam, zit ik samen met huisgenoten: twee Iraniërs, een van hen is Arabier, een Afghaan, een Irakees en twee Syriërs. Ze hebben verschillende politieke en ideologische oriëntaties. We communiceren in het Arabisch en Engels, dagen elkaar plagerig uit met onze politieke overtuigingen en debatteren over de dreigende politieke situatie in onze geboortelanden, de Arabische lente en hoe de hoop op democratisering in het Midden-Oosten door (burger)oorlogen is verdreven.

Het gaat ook over Saoedi-Arabië, het land van de soennitische theocraten, en Iran, het land van de sjiitische theocraten. De soennitische Afghaan en een van de Syriërs staan tegenover de sjiitische Irakees en een van de Iraniërs. Aartsvijanden. De kiem van de discussie ligt in de zevende eeuw en gaat over de vraag wie Mohammed moest opvolgen. ‘Abu Bakr, de schoonvader van de profeet, is de opvolger van Mohammad’, vinden de twee soennieten. ‘Imam Ali, de neef van Mohammed, had de opvolger moeten worden, maar Abu Bakr werd kalief (opvolger – ys) op een samenzweerderige wijze’, reageert de Irakees. De tweede Syriër, Mahmoud, die in Syrië filosofie heeft gestudeerd en communistisch is, vertrekt naar zijn kamer. ‘Door het warme weer heb ik geen zin in deze zinloze discussie’, zegt hij.

‘Jullie mogen niet koken en krijgen ook geen geld. Iedereen moet om 08.00 uur wakker zijn zodat hij of zij kan ontbijten’

‘Ben je soenniet of sjiiet, Yaghoub?’ vraagt de Afghaan plotseling. ‘Ongelovig’, antwoord ik met zachte stem. ‘Maar ik ben cultureel gezien moslim’, voeg ik snel toe, waarschijnlijk omdat ik bang ben voor hun reactie of omdat ik een hekel heb aan zelfvoldane atheïsten die zich als betweter willen onderscheiden van de rest. ‘Wat bedoel je met cultureel gezien moslim? Geloof je in Allah of niet?’ vraagt de Irakees woedend. ‘Kijk nou, jullie zijn het over alles oneens, maar mijn atheïsme verenigt jullie’, zeg ik. ‘Nee, ik geloof niet in jouw Allah’, raas ik door. Kwaad gooit een van de Syriërs zijn pen op de grond. De stemmen worden steeds luider. Het enige wat ons weerhoudt om elkaar aan te vallen, is dat dit negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor onze asielprocedures, besef ik.

Iemand klopt op de deur. Angstig vallen wij stil alsof er niks aan de hand is. Een coa-medewerker komt binnen met een lange jongen van midden twintig met gelakte nagels en rode lippenstift. ‘Mohammad uit Afghanistan is jullie nieuwe huisgenoot.’ Onze gelovige Afghaan kijkt walgend naar zijn landgenoot. Ik zie aan zijn ogen dat hij hem pijn wil doen. ‘Zie je hoe hij open is over zijn seksuele verlangens?’ roept hij woedend als de medewerker weg is. ‘Ziek’, voegt hij eraan toe. Mohammad klemt zijn lippen op elkaar alsof hij hem niet heeft gehoord. Ze gaan in dezelfde kamer zitten. ‘Je moet behandeld worden’, schreeuwt de man tegen Mohammad.

Na een aantal grove beledigingen nemen de spanningen toe. In koelen bloede slaat en schopt de gelovige Afghaan Mohammad en hij wil hem wurgen, want hij schaamt zich voor hem. Ik grijp in, houd de gelovige vast en breng Mohammad naar mijn kamer. Inmiddels zijn er twee medewerkers komen aanrennen. De gelovige krijgt een boete en Mohammad wordt naar een nieuwe woonunit gebracht waarin hij met vijf andere homoseksuele vluchtelingen zal verblijven.

De stress vreet aan Mohammad en hij is helemaal van slag. Hij durft dit niet te melden bij de politie, want hij is bang dat hij zo zijn asielprocedure in gevaar brengt, vertelt hij wanneer ik hem bezoek. In 2014 ontvluchtte hij zijn land omdat hij er leed vanwege zijn geaardheid. Zijn familie oefende druk op hem uit om te trouwen en hij moest altijd een manier vinden om hen te ontwijken. ‘Ik moest me gedragen alsof ik iemand anders was.’ Toen zijn familie ontdekte dat hij homo was, confronteerde zijn vader hem daarmee met fysiek geweld. ‘Daarna bracht hij me naar een islamitische genezer die mij ernstig heeft geslagen om “de vrouw” uit mijn lichaam te verdrijven.’

In Afghanistan liep Mohammad het risico om gearresteerd te worden, daarom verliet hij het land. Ook in Nederland vindt hij niet de veilige haven waarop hij hoopte. ‘Zoals je net zag, ben ik hier niet veilig. Je vrij en veilig voelen betekent namelijk dat je doet wat je wilt’, zegt Mohammad.

Zijn aanvraag bij de ind werd afgewezen, omdat hij volgens de ambtenaren niet voldoende kon bewijzen dat hij in zijn land homo was en daar gevaar liep. Hij werd later naar een gesloten vertrekcentrum gebracht en sindsdien heb ik hem niet meer ontmoet.

In die periode ben ik jaloers op iedereen die een verblijfsvergunning krijgt, ook op mijn beste vrienden. Ik bevind me nog steeds in de wachtstand. Anderen die later zijn binnengekomen zijn al verder in de procedure. Dan word je nerveus. Je wil door. Hoelang moet ik nog afwachten, ik ben inmiddels 21 jaar en ik wil verder met mijn studie die ik in Libanon niet kon afmaken. ‘Het is een bewuste politieke keuze, met geduld overwin je alles’, zeg ik tegen mezelf.

‘Als je je geduld aan het verliezen bent, bedenk dan welke activiteit je kunt ondernemen om je frustratie onmiddellijk weg te nemen’, lees ik online. Maar wat kun je doen in een azc? ‘Je mag niets en je kunt niets om de tijd te doden. Het enige wat je kunt doen is zitten, eten en slapen. In het azc staat je leven stil. Niemand die je helpt of naar je luistert’, zegt Yousef Alsharifi, een 45-jarige Iraanse vriend die zijn kale kop met een hoed probeert te verbergen als wij aan de grote tafel aan de thee zitten.

Heb je je verblijfsvergunning? Deze vraag vormt de ruggengraat van het leven in een azc. Hoop, angst en ook liefde zijn allemaal verknoopt met deze vraag. De uit Bagdad gevluchte asielzoeker Jamal houdt van Laila, een jonge vrouw die samen met haar ouders uit dezelfde stad gevlucht is. Beiden wonen hier in het azc, Laila wacht samen met haar familie op huisvesting en Jamal wacht op een beslissing van de ind over zijn asielaanvraag. Iedereen kent hun liefdesverhaal. Zij lopen hand in hand door de gebouwen in het azc. Ze zijn van plan om een groot trouwfeest te organiseren zodra Jamal een verblijfsvergunning en een huis krijgt. Dat is namelijk een eis van Laila’s vader, die bekend staat om zijn hoekige karakter.

De moeilijke vader en een pennenstreek van een ind-ambtenaar zorgen voor een keerpunt in de relatie. Jamals en Laila’s dromen storten in. Jamals aanvraag is afgewezen. Opeens is hij te min voor Laila. De ouders weigeren toestemming te geven voor het voorgenomen huwelijk. Ze willen een goede toekomst voor hun dochter.

‘Een dolksteek in de rug’, verklaart Jamal de situatie dagen later. Het doet hem ontzettend veel pijn en verdriet. Hij is terneergeslagen, maar wil niet in beroep gaan tegen de beslissing van de ind. Jamal wil naar zijn broer in Frankfurt. ‘Hij heeft daar geen verblijfsvergunning, maar anders dan hier mag hij alles doen. Hij studeert, werkt en woont in een grote flat.’ Jamal neemt afscheid van zijn vrienden, van mij, pakt zijn rugzak met wat kleren en verlaat teleurgesteld het azc, zonder zijn geliefde gedag te zeggen. ‘Haar vader stak me een dolk in de rug en zij deed niets’, zegt hij als ik hem naar haar vraag.

Ik leef met hem mee. Zijn gruwelijke verhaal doet me sterk denken aan mijn procedure. Al meer dan een week heb ik de brievenbus niet bekeken die ik eerder vaak controleerde. Er is een brief van de ind, zie ik. Ik tril en mijn hart begint te kloppen. Ik open de brief. ‘De beschikking.’ Met lede ogen lees ik: ‘Je aanvraag is afgewezen.’ Mijn adem stokt in mijn keel. Mijn schouders zakken naar beneden en de brief glijdt uit mijn hand. Teleurstelling en wanhoop. ‘Je leven hier wordt weer afgebroken’, fluister ik mezelf toe.

Ik snel de trap op naar de woonunit, mijn kamer in. Ik sluit de kamer af met dekens achter de deur. Uit schaamte durf ik hier met niemand over te praten. Allerlei angsten komen naar boven. Ik maak me een voorstelling van wat me te wachten staat. Ik moet terug. Waarheen? Naar mijn dood? Meer gedachten bekruipen mij en ik word banger en banger. Op bed, weggekropen onder een dikke deken, blijf ik urenlang in mijn donkere kamer. Ik eet en drink niet en praat met niemand.

Zoals verwacht volgt op de beschikking een aantal brieven. Organisaties die je willen overtuigen om vrijwillig terug te keren naar je geboorteland en toezeggen dat ze de terugkeer zullen regelen.

‘Mijn vlucht was toch geen lichte keuze, het was een beslissing van leven of dood’, redeneer ik tegen een commissie. Ik ga in beroep tegen de beslissing en zo voorkom ik dat ik me bij een gesloten vertrekcentrum moet melden.

Meer dan twee jaar zijn voorbijgevlogen nadat ik naar Nederland vluchtte. In het steeds grimmiger wordende azc is mijn leven saai. Ik slaap alleen maar. Ik probeer mijn verdriet te verbergen, maar een glimlach zie je amper op mijn strakke en bleke gezicht. Mijn dikke haar begint uit te vallen. ‘Door de stress’, zeggen mensen om mijn heen. Ja, inderdaad, wachten op een beslissing over je toekomst leidt tot angst, onzekerheid, depressie en stress. Anders dan vroeger praat ik op gedempte toon en heb ik geen zin om te debatteren over de politieke situatie in Iran of in het Midden-Oosten. De sfeer is bedrukt, de situatie gespannen, ik voel geen levensvreugde. Ik pak een boek en blader erdoorheen, maar ik heb geen moed om het te lezen. Het zijn geen betekenisvolle dagen.

‘Ik weet dat het als een cliché klinkt, maar het is nog niet voorbij’, zegt een oude Soedanese man tegen mij. ‘Zoals wij in het Arabisch zeggen: geduld is de sleutel tot verlichting. Ons geduld wordt door de ind op de proef gesteld. Dit land geeft je ooit een kans, maar je moet blijven vechten en blijven hopen.’ De man heeft na jarenlang wachten zijn verblijfsvergunning gekregen en wacht op huisvesting. Zijn indrukwekkende woorden klinken nog steeds in mijn oren.

Onder mijn paraplu sjok ik op een avond richting Almere Centrum. Het is druilerig weer. Ik hoor niets anders dan de regendruppels op mijn paraplu. Mijn telefoon rinkelt en ik neem op. Het is mijn advocaat. ‘Gefeliciteerd Yaghoub, de ind trok de beslissing in en je hebt de verblijfsvergunning gekregen.’ Een onbeschrijflijk gevoel bekruipt me. Ik slaak een kreet van vreugde en mijn stem echoot door de lege straten. Ik ren terug naar het azc. Triomfantelijk vertel ik het mijn vrienden. Ik bel ook mijn familie en deel het nieuws onmiddellijk met mijn volgers en vrienden op sociale media. ‘Goed nieuws, eindelijk krijg ik de verblijfsvergunning. Het moest eerder, want de procedure kost jaren van mijn jonge leeftijd. Maar beter laat dan nooit’, schrijf ik. Vijf maanden later geeft de gemeente Amsterdam mij de sleutels van een studio van twintig vierkante meter in woonproject Startblok Riekerhaven.

Ik geef de sleutel van mijn kamer in het azc in Almere terug, neem afscheid van mijn vrienden en buren, loop naar buiten en trek de deur achter me dicht. Deuren van een mooie nieuwe wereld gaan vervolgens open.