Ik werd aangekeken of ik een gevaarlijke gek was. ‘Ach ja, Madrid. Waarom niet?’ sprak de redacteur politiek Den Haag.
‘Wat ga je daar precies doen, in Madrid?’ informeerde de redacteur levensbeschouwelijke vraaggesprekken.
‘Daar heb ik vanavond een concert’, verklaarde ik. ‘Manuel de Falla. Onder andere de Seite canciones populares espanolas. Die hoor ik het liefst op locatie. Morgen om elf uur ben ik trouwens weer terug.’
Het was allemaal waar en er was geen woord Spaans bij. Vier uur later raasde ik per taxi door de Madrileense binnenstad, samen met Elias Arizcuren, de oprichter en dirigent van het Cello Octet Conjuncto Ibérico. Dat is een allervoortreffelijkst ensemble dat tegen een hongerloontje een hoogst origineel, grotendeels eigentijds, repertoire ten gehore brengt en enige publicitaire ondersteuning kan gebruiken.
Vandaar.
Elias Arizcuren is de zoon van een Spaanse cellist, die het Franco-regime was ontvlucht. De jongen had, toen de dictator eindelijk stierf, zijn geboorteland in achttien jaar niet gezien. Zijn Spaans was gebrekkig en wie wie was (in het franquistische verleden noch in het democratische heden) was hem nauwelijks bekend. Dus spijkerde hij zijn kennis bij door zich een maand lang met tien jaargangen El Pais op te sluiten. Het bleek nog tamelijk ingewikkeld te zijn het Spaanse paspoort terug te krijgen. Franco mocht zijn verdwenen, belangrijke delen van de bureaucratie stonden nog rechtovereind. Totdat Elias op een conferentie Jorge Semprun (schrijver, oud-Spanjestrijder, minister van Cultuur) tegen het lijf liep. Daarna was het probleem binnen de kortst mogelijke tijd opgelost.
De taxi stopt vlak bij de Puerto del Sol. Weet ik wel wat dat gebouw, links op het plein, behelst? Nee zeker? Dat is de zetel van de Provinciale Staten. ‘Maar vroeger was daarin de Veiligheidsdienst gevestigd. Dus daar werden je, als politieke tegenstander, de vingernagels uitgetrokken’, zegt Elias opgewekt.
Hij had even eerder met kracht van argumenten zijn ensemble aangeprezen, een internationaal gezelschap jonge instrumentalisten van hoog niveau. En straatarm, omdat het van overheidswege geen subsidie krijgt, tot Elias’ verbittering. ‘Ik wil best arm zijn onder de armen. Geef mij een stukje kaas en wat olijven en ik ben tevreden. Maar ik weiger arm onder de rijken te blijven.’ Hij kan het - geestelijk en moreel - nauwelijks meer opbrengen zijn musici met die luizige tweehonderd of tweehonderdvijftig gulden per avond af te blijven schepen. ‘Als het zo doorgaat schei ik ermee uit.’
Hij heeft een pracht van een Comité van Aanbeveling, ‘s werelds meest vooraanstaande componisten schrijven gratis composities voor hem, er zijn al vijf, zes cd’s van zijn Octet gemaakt en de recensies in de nationale en internationale kranten zijn altijd gunstig.
Het helpt allemaal niets. Toen de kunstbureaucratie in het kader van het Kunstenplan een paar jaar geleden de al te schaarse centjes moest verdelen, resulteerde voornamelijk de bloedarme conclusie 'dat het muziekbudget voor ensembles met een zo specifieke samenstelling onvoldoende ruimte biedt.’
Dus moddert Elias Arizcuren nog even door, op eigen kracht, in de hoop dat een nieuwe subsidieaanvraag straks met wat meer begrip zal worden ontvangen.
Waarom gaat kunstbeleid in Nederland haast altijd over geld, alsof die arme kunstenaars geen andere dingen aan hun kop heb ben? Het Teatro Real, waar het Octet die avond zijn kunsten zal vertonen, is voor deze gelegenheid afgehuurd door de Zwitserse UBS-bank, die daarmee een representatief tintje aan de opening van zijn nieuwe, Madrileense filiaal wil geven.
Het publiek wordt gedomineerd door middelbare mannen met twintig jaar jongere vrouwen. Véél oud en nieuw geld, zo te zien. Geen kwaad woord daarover. Als het kapitalisme zich niet over de kunst zou hebben ontfermd, werd Verdi’s Don Carlos, waar ook ter wereld, ten gehore gebracht door drie accordeons benevens een hammondorgel.
Het theater is zo'n klassieke bonbonnerie, met loges die van gordijnen zijn voorzien, een herinnering aan de feodale tijden dat de bezoekers niet in de eerste plaats voor de muziek kwamen. Daarvoor komt het nu eigenlijk ook niet; het komt voornamelijk voor de afsluitende receptie, met spijs, drank en Spaanse small talk. Vandaar dat het programma kort en Spaans-klassiek (De Falla, Turina, Villa-Lobos) is gehouden. Twee zaktelefoons slechts mengen zich in de strijd om de publieke aandacht, waar de zangeres van de avond, de mezzosopraan Teresa Berganza, stoïcijns overheen zingt.
Teresa Berganza! Die is op zichzelf al de moeite van een retourtje Amsterdam-Madrid waard. Nog steeds een der kanonnen van de internationale concertpodia, al is zij inmiddels een dagje ouder, vergeleken met die avond in de Amsterdamse Stadsschouwburg, dertig jaar geleden…
Na afloop van het concert overwin ik mijn natuurlijke schroom en zoek haar op in de solistenkamer. Natuurlijk herinnert zij zich die voorstelling. Zij zong de rol van de page Cherubino in Mozarts Le nozze di Figaro. Geen probleem, behalve aan het eind van de tweede acte, als zij uit een raam moet springen om uit de vingers van de vertoornde graaf Almaviva te blijven.
De zangeres is zichtbaar verrukt na al die jaren oog in oog met een getuige van die historische voorstelling te staan. ‘Mijn hemel, wat een vertoning is dat geweest!’ zegt zij. ‘Maistro Carlo Maria Guilini dirigeerde. “Teresa, are you all right?” vroeg hij mij in de pauze, met een zekere bezorgdheid. Natuurlijk was alles met mij in orde, behalve dat ik zeven maanden zwanger was.’
Zij is dol op het Cello Octet Conjuncto Ibérico en zou het ensemble het liefst herdopen tot het Berganza Nonet. Daar valt iets voor te zeggen. De cello is immers de mezzosopraan onder de strijkinstrumenten. ‘En wat een samenstelling! Een Pool, een Spanjaard, Nederlanders - die kinderen spelen of zij in Sevilla zijn geboren.’
Een hapje besluit een vruchtbare dag, gevolgd door een nazit op een der overvolle pleinen. De temperatuur beweegt zich om twee uur ‘s nachts rond de twintig graden en het cognacglas is zo genereus gevuld dat je er een goudvis in zou kunnen verdrinken.