Mijn helden met wie ik nog zou willen spreken, zijn gestorven.
Een meerderheid van mijn goede vrienden – ik heb er nooit veel gehad – heeft ook het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
De waarde van het bestaan wordt zienderogen minder; ik ben het fruit met beursplekken dat terecht in het schap blijft liggen.
‘Ik wil niet zielig klinken, maar ben het wel’, sms ik mijn dochter. Ze vindt dat ik zeur. Ik moet haar ook niet belasten, maar dat is na al die jaren gewoonte geworden; al sinds de scheiding van haar moeder heb ik mijn dochter als een extra lichaamsdeel beschouwd en niet als een zelfstandig wezen; ik denk dat ik haar misbruikt heb als een extra been om op te staan.
Ik heb de mode tegen.
Wat ik zou moeten ‘dragen’ staat me niet en wil ik niet.
Het zou me niet eens veel moeite kosten om me een modieuze snit aan te meten en de valse poëzie van een betrokken mens te citeren. Ik kan zo begaan zijn met de wereld. In mijn armen mogen alle asielzoekers zich welkom weten en samen zullen we de opwarming van de aarde te lijf gaan. Maar ik ben zelf een gemankeerde asielzoeker, want ik voel me per definitie overal verdreven en nergens thuis en de opwarming van moeder aarde zal nimmer de kilte van mijn hart kunnen verdrijven. (Wat zeg ik dat mooi, hè.)
‘Waar klaag je precies over? Waarom gaat het altijd over jou? Waarom kijk je niet naar de kleinkinderen, naar mij, naar T? Weet je wel hoe egocentrisch je bent?’
Ja, dat is natuurlijk wel zo.
De afwijzingsbrieven van uitgevers, fondsen en omroepen liggen op een stapel, en ik voel me een bal die in de sloot is gespeeld en ze kunnen me niet vinden.
‘Je overdrijft dus’, lees ik.
Ik maak tegenwoordig lange wandelingen door mijn geheugen en kom vaak terecht bij mijn vader. (Vroeger maakte ik korte wandelingen, en dan kwam ik ook bij hem terecht.)
Na de oorlog begreep hij niets meer van het leven. De kinderen en zijn vrouw – alleen daarvoor wilde hij bestaan. De vraag wat de zin van het bestaan is, meed hij. Hij voelde zich te oud om nog iets na te laten, hij moest domweg werken om ons te laten studeren; hij kon niet tegen de ironie van de jeugd, want hij wist niet meer wat we meenden en wat niet. Het begrip ‘genieten’ was voor hem vastgeketend met taboes, en daarom niet meer dan het lezen van een boek met een glas cognac in de uren dat iedereen naar bed was.
Tijdens zo’n wandeling door mijn geheugen leg ik hem uit dat de jeugd mijn ironie niet meer begrijpt – en dat ironie of geen ironie op een bepaald moment niets meer uitmaakt. Aan de intentie van elke zin die wordt gezegd of geschreven vreet de tijd. Wat overblijft is de formulering. Maar of die stand houdt, is ook nog de vraag, want stijl is eveneens onderhevig aan mode. Het moderne orgelende proza dat nu wordt gewaardeerd, werd vroeger afgewezen, want alles moest toen karig zijn.
Mijn vader antwoordt niet. Niet echt, uiteraard. Maar zijn stem zingt rond met de mij bekende verwijtende klanken. ‘Je hebt het allemaal aan jezelf te danken. Je krijgt de reacties die je zelf hebt opgeroepen.’
Aan het eind van zijn leven las mijn vader de Ilias. De woede en de wrok van Achilles leek hij te begrijpen. Wraak nemen als nobel streven. Je kunt een oorlog winnen, maar vrede bevredigt nauwelijks je persoonlijke verliezen. Je hebt een vriend, vrienden verloren. Je hebt ze zien sterven.
Je helden worden vergeten.
De landschappen worden kouder, stukken geest drijven als ijsschotsen weg.
Maar het besef dat alles, zelfs bij leven, uiteindelijk zinloos aanvoelt, wil niet smelten.