Geen krachtiger leesteken dan de punt, zeker niet in literair proza. Punten dwingen een schrijver af te bakenen, of in elk geval zijn of haar gedachten af te breken, om daarna weer opnieuw te beginnen – een punt vormt in elke alinea een natuurlijk moment van rust, een adempauze tussen lange en korte zinnen, tussen handelingen en ideeën, en het is vaak het ultieme middel om het tempo van het verhaal mee te bepalen, de toon, het ritme.

Bij Mike McCormack is alles zonder einde © Astrid Eriksson Tropp

Er bestaan boeken waarin geen enkele punt voorkomt. De Franse George Pérec bracht in 1966 een verhaal uit – zes jaar geleden in het Nederlands verschenen onder de titel Tips en wenken voor wie zijn afdelingschef om opslag wil vragen – waarin hij afzag van ieder leesteken. Dat had beslist te maken met de opzet van het geheel, de taal moest koortsachtig zijn, en daar past deze vormgeving natuurlijk goed bij. Toch betrap ik mezelf bij zulke nadrukkelijke vormexperimenten al gauw op de gedachte: is dat niet wat overdreven, vestigt de taal dan niet juist onnodig veel aandacht op zichzelf, blijft het wel leesbaar? Met die scepsis begon ik ook aan Dag der zielen, de puntloze roman waarmee de veelgeprezen Britse auteur Mike McCormack (1965, Londen) afgelopen jaar meerdere prijzen won en onder meer de longlist van de Man Booker Prize haalde.

Een zin van bijna driehonderd bladzijdes, daar komt de roman op neer – geen hoofdletters, geen aanhalingstekens, geen witregels, alleen maar deze langgerekte explosie van woorden en komma’s. En het werkt wonderlijk goed. Dag der zielen is een ronduit verbluffend geheel, een roesachtige trip die door het gebrek aan rustmomenten de nodige concentratie vraagt maar alle aandacht waard blijkt. Binnen de vijftien, hooguit twintig bladzijdes was al mijn aarzeling verdreven. Dat komt om te beginnen door McCormacks taal, vloeiend en beeldend, erudiet en nergens pompeus – maar nog indrukwekkender is de wijze waarop hij zijn verhaal opbouwt. Een zekere opgejaagdheid en een aanstekelijk tempo zijn immers inherent aan deze opzet, de moeilijkheid zit hem vooral in de dosering: hoe blijft zo’n trip honderden bladzijdes lang overtuigend, hoe kan een auteur zonder witregels of afbakening natuurlijk schakelen tussen scènes?

En dan staat alles ook nog eens onder die opgeschroefde spanning van de tegenwoordige tijd

De truc die McCormack daarvoor heeft bedacht is dat vrijwel alles van betekenis reeds heeft plaatsgevonden. Het heden – 2008, de recessie is net aangebroken – bestaat uit slechts een paar uur, waarin hoofdrolspeler Marcus Conway weinig anders doet dan aan zijn keukentafel zitten. Hij woont in een vrij deprimerende gemeenschap aan de West-Ierse kust, hij wacht op zijn vrouw en twee kinderen, en hij denkt vooral over hen na. Over de momenten waarop ze in zijn leven verschenen, over hoe die levens zich sindsdien hebben ontwikkeld, maar ook over zijn werk als civiel ingenieur, over het politieke spel waarin hij met zijn werk verzeild is geraakt, over zijn inmiddels overleden ouders – het gaat allemaal associatief en vlug, en daarom past deze vorm ook zo goed: de ene gedachte loopt volkomen vanzelfsprekend over in de volgende, alles hoort bij elkaar want het hoort bij Conway, bij hoe zijn brein heen en weer springt en hij zijn bestaan (in eigen woorden: een ‘wankele bedoening’) probeert te ordenen, zittend aan die keukentafel, ‘vrezend dat alles om mij heen zich heeft vastgezet op plekken en in patronen die mij geheel onbekend zijn’.

De grootste verdienste van McCormack in deze – overigens voortreffelijk vertaalde – stream of consciousness is de beheersing waarmee hij schakelt tussen al die verschillende omgevingen en tijden, tussen specifieke scènes vol fraaie details en periodes van jaren, tussen heimwee en plotselinge woede, tussen liefdevolle momenten en ongeremd verdriet. Het gebeurt allemaal met een jaloersmakende stilistische lenigheid, die bijvoorbeeld goed naar voren komt als het gaat om Conway’s dochter. Binnen een paar bladzijdes schakelt McCormack van haar liefdevolle verwekking naar een gedetailleerd beschreven bevalling, vervolgens naar een uitweiding over de voorrechten van een ‘goed’ geboortebewijs, en ten slotte naar de expositie die ze nu, twintig jaar later, organiseert (ze is kunstenares). Afzonderlijk zijn het fraaie, intieme passages, maar zo samengebracht worden ze nog veel krachtiger: ze vloeien volkomen naturel in elkaar, al die flarden van verschillende tijden en momenten die door elkaar heen komen bovendrijven. En dan staat alles ook nog eens onder die opgeschroefde spanning van de tegenwoordige tijd, het gezin waar op gewacht wordt, het lang enigszins schimmige schuldgevoel van Conway dat meer en meer op de voorgrond komt te staan.

Dag der zielen is een intens, hyperpersoonlijk boek waarin het uiteindelijk vooral draait om hoe een individu zich moet of wil verhouden tot een groter geheel. Zijn werkomgeving, de politiek, zijn gezin, de samenleving, het wereldnieuws dat in deze roman opvallend vaak wordt afgespeeld en treffend wordt weergegeven als een flinke stroom deprimerende woorden, dood natuurramp ongeluk ziek – alles zonder punt, zonder einde.

Steeds dieper tast Conway zijn gedachtes af, steeds dichter komt hij bij zichzelf en zijn huidige bestaan. Er is uiteindelijk niet één groot mysterie dat ontrafeld moet worden. Conway zoekt niet naar een afgebakend concreet antwoord of trauma dat verholpen moet worden – ik zou willen zeggen dat deze roman zulke zaken ontstijgt. Het gaat om het almaar voortrazende van de gedachtes, het feit dat zich geen heldere, kant-en-klare oplossing aandient aan het einde van de rit. Dat het maar doorgaat, kortom, herinnering na herinnering, associatie na associatie. En na de laatste zin staat nog altijd geen punt. Dag der zielen is het zeldzame soort roman dat doet verlangen dat zich ook helemaal geen einde zal aandienen.