In het voorjaar van 1968 leek heel de wereld op drift. In Praag scheen de ijzige sovjetwinter plaats te maken voor een heuse lente, in de Verenigde Staten leidde de moord op Martin Luther King tot hevige rassenrellen terwijl op de universiteiten steeds luidruchtiger werd gedemonstreerd tegen de oorlog in Vietnam, in Frankfurt am Main staken Andreas Baader en Gudrun Ensslin de speelgoedafdeling van een warenhuis in brand en legden daarmee de basis voor de Rote Armee Fraktion, en in Parijs haalden studenten naar goed Frans gebruik de keien uit de straat en kwam de verbeelding kortstondig aan de macht.
Zelfs in het Achterhoekse dorpje Zeddam hadden seismologen een heuse aardschok kunnen registreren. Op een ochtend liet de hoofdonderwijzer van de katholieke jongensschool zijn oudste leerlingen naar de dorpskerk marcheren, waar zij grote stukken hout in een container moesten gooien. Bouwvakkers hadden de oude, neogotische knielbanken gesloopt en nu moesten de zesdeklassers de overblijfselen van een achterhaalde theologie op de vuilnisbelt van de geschiedenis werpen. De twaalfjarige Jos Palm werd al na een kwartier weggerukt van deze historische gebeurtenis, omdat zijn in overall gehulde en met alpinopet getooide vader hem kwam ophalen. ‘Aan deze beeldenstorm hoef jij niet mee te doen’, was de enige verklaring van Palm senior.
Alleen de woordkeus was al veelzeggend. ‘Beeldenstorm’, dat was een bij uitstek ‘ketters’ begrip en als de familie Palm iets níet wilde zijn, was dat ketters. In deze jaren waren de Palmpjes immers letterlijk roomser dan de paus, of in ieder geval roomser dan de Nederlandse bisschoppen. Vandaar dat de normaal zo gezagsgetrouwe elektricien en winkelier Palm zich verzette tegen notabelen als de hoofdonderwijzer en pastoor van het met katholieke kranten dichtgeplakte Zeddam.
Hoe het zo ver gekomen was, en hoe het afliep, beschrijft Jos Palm in zijn fraaie, meeslepende boek Moederkerk. Die titel verwijst niet alleen naar de wijze waarop de rooms-katholieke kerk zichzelf zag, maar ook naar de kerk van moeder Palm. De ontwikkelingen in de roomse kerk in Nederland vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan het einde van de twintigste eeuw beschrijft Palm namelijk aan de hand van haar levensgeschiedenis.
Het leven van Greetje Palm-Welsing (1916-2006) werd in hoge mate bepaald door de katholieke kerk, die zich niet alleen had bemoeid met de partnerkeuze van haar moeder maar ook met die van haarzelf, en die haar bovendien had geleerd wat haar lotsbestemming was: moeder zijn. Haar eigen moeder mocht niet trouwen met de muzikant op wie zij verliefd was, maar kreeg, mede dankzij bemoeienis van de pastoor, een huwelijk opgedrongen met een man die ‘geholpen’ moest worden. Gehoopt werd dat een huwelijk met een braaf rooms meisje zijn ongezonde belangstelling voor jongetjes zou doen verdwijnen. Dit bleek evenwel niet het geval, waarna de grootmoeder van Jos Palm weer onder de hoede van haar ouders kwam.
Greetje, kleindochter van de koster van de Sint-Jan in Arnhem, groeide op in een wereld die tot in haar haarvaten rooms was, waarin de greep van de kerkelijke autoriteiten zich uitstrekte tot in de echtelijke sponde en alles gericht was op het dienen van God en diens oppermachtige filiaalhouder, mijnheer pastoor. Dit mocht af en toe benauwend zijn - soms gaf de jonge Greetje blijk van een weldadige scepsis waar haar later tot het maoïsme bekeerde jongste zoon jaloers op is - maar ze kreeg er naar haar gevoel veel voor terug. Vandaar ook dat de verloving met een hervormde jongen, op wie ze hevig verliefd was, werd verbroken en ze uiteindelijk in 1949 trouwde met Piet Palm, de latere ‘radiokoning van Zeddam’. Met de geboorte van zes kinderen leek haar levensdoel bereikt en het vrome huisgezin, waarin het levensritme werd bepaald door de kerkelijke kalender, was voor haar een klein paradijs, ingebed in de vertrouwde wereld van het katholieke Zeddam waar ‘andersdenkenden’ zeldzaam waren en mijnheer pastoor deed wat de Heilige Vader in Rome van hem verwachtte.
Maar zoals altijd sloop het verraad binnen. Eerst kwam het van bovenaf, toen in de jaren zestig de katholieke gezagsdragers tot de conclusie kwamen dat de kerk meer ‘bij de tijd’ gebracht moest worden en van bovenaf een revolutie plaatsvond waarbij niet alleen de tridentijnse mis en de biecht, maar ook de knielbanken in de Zeddamse Sint Oswalduskerk sneuvelden en de pastoor zijn toog uittrok. Korte tijd later ruilden drie van haar kinderen het geloof in de roomse God voor dat in Mao Zedong en Daan Monjee, de Rotterdamse pijpfitter die als een kleine Stalin heerste over de SP. (Met een viltstift probeerde de zeventienjarige Jos zijn puberale vlassnorretje indrukwekkender te maken, zodat hij meer zou lijken op SP-leiders als Monjee en Koos van Zomeren.) Aan haar ‘vertrouwenspater’ schreef moeder Palm dat ze in deze kinderen veel van haarzelf herkende, toen ze actief was in de katholieke jeugdbeweging. ‘Toen was het voor de goede zaak, nu is dat helaas anders.’
De maoïstische kerk stortte nog sneller in dan de roomse. Over die eerste totalitaire club moet Jos Palm nog maar eens een mooi boek schrijven. Hoe de ooit zo trotse katholieke kerk ten onder ging, en wat dit voor veel gelovigen betekende, heeft hij in Moederkerk op even liefdevolle als informatieve wijze beschreven.

JOS PALM
MOEDERKERK: DE ONDERGANG VAN ROOMS NEDERLAND
Contact, 269 blz., € 19,95